ECLI:NL:HR:2005:AU2239

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03377/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelbaarheid van vormverzuimen in DNA-onderzoek en de toepassing van artikel 359a Sv

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Arnhem, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Kinderrechter in de Rechtbank te Utrecht. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot drie maanden jeugddetentie voor diefstal met braak. De verdachte stelde dat zijn rechten waren geschonden omdat hij niet schriftelijk op de hoogte was gesteld van de uitslag van het DNA-onderzoek en niet was gewezen op de mogelijkheid om een tegenonderzoek te laten uitvoeren. Dit zou volgens hem moeten leiden tot bewijsuitsluiting of strafvermindering op basis van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de vormverzuimen herstelbaar waren en dat artikel 359a Sv niet van toepassing was, niet onjuist of onbegrijpelijk was. De Raad benadrukte dat de verdachte, ondanks het verzuim, niet onevenredig in zijn belangen was geschaad, aangezien hij gedurende de procedure rechtsbijstand had en niet om een tegenonderzoek had gevraagd. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden en verwierp het beroep. Dit arrest bevestigt de noodzaak van zorgvuldige procedurele waarborgen in strafzaken, maar ook de ruimte voor herstel van verzuimen die niet leiden tot onherstelbare schade voor de verdachte.

Uitspraak

1 november 2005
Strafkamer
nr. 03377/04
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem van 29 juni 2004, nummer 21/000879-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring, Penitentiaire Inrichting Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te Utrecht van 26 januari 2004 - de verdachte ter zake van 1., 2 primair en 3. telkens opleverende: "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot drie maanden jeugddetentie. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 151a, derde lid en vierde lid, Sv niet zijn geschonden. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte niet schriftelijk in kennis is gesteld van de uitslag van het DNA-onderzoek en dat hem evenmin gewezen is op de mogelijkheid een tegenonderzoek te laten uitvoeren, hetgeen ingevolge art. 359a Sv tot bewijsuitsluiting, althans tot strafvermindering had moeten leiden.
4.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Voorts heeft de raadsman nog betoogd, dat de leden 2 (de HR leest: 3) en 4 van artikel 151a van het Wetboek van Strafrecht zijn geschonden nu aan verdachte geen mededeling zou zijn gedaan van de uitslag van het DNA-onderzoek en hij niet zou zijn gewezen op de mogelijkheid een tegenonderzoek te laten verrichten. Blijkens het proces-verbaal van 23 april 2002 van R.P. Moolenaar, hoofdagent van de regiopolitie Gelderland Zuid, en W.M. van Sligtenhorst, brigadier van de regiopolitie te Utrecht zijn aan verdachte op 23 april 2003 de bevindingen van het DNA-onderzoek medegedeeld c.q. is hem voorgehouden dat bij een drietal inbraken in Woerden bloed en/of speeksel is aangetroffen, waarvan een DNA-profiel is opgemaakt en waarvan is vast komen te staan dat dat DNA-profiel afkomstig is van verdachte. De verdachte heeft zich vervolgens beroepen op zijn zwijgrecht. Bij het doorlezen van het proces-verbaal heeft de verdachte verklaard het proces-verbaal niet te willen ondertekenen. Uit de stukken blijkt niet dat de verdachte is gewezen op de mogelijkheid om een tegenonderzoek in te laten stellen. Hierdoor is de verdachte echter niet onevenredig in zijn belangen geschaad, omdat hij, terwijl hij steeds was voorzien van rechtsbijstand, in het verdere verloop van de vervolgingsprocedure inclusief de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep, niet om een dergelijk tegenonderzoek heeft gevraagd.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering toe te passen."
4.3. Art. 151a Sv luidt, voorzover hier van belang:
"3. De officier van justitie geeft, ingeval het onderzoek heeft plaatsgevonden aan afgenomen celmateriaal, de onderzochte persoon zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden aan ander celmateriaal geeft hij de verdachte, indien deze bekend is, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek. Buiten het geval, bedoeld in het tweede lid, wijst hij de verdachte daarbij op het bepaalde in het vierde en het vijfde lid.
4. De verdachte kan binnen veertien dagen nadat hem van de uitslag van het DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de officier van justitie verzoeken een andere door hem aangewezen deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, te benoemen met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten. De officier van justitie willigt het verzoek in als daarvoor voldoende celmateriaal beschikbaar is. De deskundige brengt aan de officier van justitie een met redenen omkleed verslag uit. De eerste zin van het derde lid is van overeenkomstige toepassing."
Art. 359a, eerste lid, Sv luidt, voorzover hier van belang:
"De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat (...)."
4.4. In de hiervoor onder 4.2 weergegeven overweging heeft het Hof als zijn oordeel tot uiting gebracht dat art. 359a Sv niet van toepassing is, omdat de vormverzuimen waarop de verdachte zich heeft beroepen herstelbaar waren. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat, zoals in de overwegingen van het Hof ligt besloten, het verzuim om de verdachte overeenkomstig art. 151a, derde lid, Sv schriftelijk in kennis te stellen van de uitslag van het DNA-onderzoek en hem te wijzen op de mogelijkheid om aan de Officier van Justitie te verzoeken een tegenonderzoek te laten uitvoeren, ten gevolge heeft dat de in art. 151a, vierde lid, Sv vermelde termijn van veertien dagen niet was ingegaan en dat de verdachte ook nog ter terechtzitting in hoger beroep een verzoek had kunnen doen tot het doen uitvoeren van een tegenonderzoek.
4.5. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 november 2005.