ECLI:NL:HR:2005:AU2227

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00328/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht in cassatieprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder opzettelijke overtredingen van de Opiumwet en artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad diende te beoordelen of het Hof de regels omtrent de strafoplegging correct had toegepast, met name in het licht van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de cumulatieve strafoplegging bij meerdere veroordelingen.

De verdachte was op 22 juli 2000 schuldig bevonden aan een misdrijf en had sindsdien meerdere veroordelingen op zijn naam staan. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de strafoplegging rekening had moeten houden met de maximale gevangenisstraf die zou zijn opgelegd indien alle feiten in één procedure waren behandeld. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter niet meer mocht opleggen dan het maximum verminderd met eerder opgelegde straffen. In dit geval had het Hof de verdachte tot tien dagen gevangenisstraf veroordeeld, wat volgens de Hoge Raad niet in strijd was met de eerder genoemde regels.

De Hoge Raad concludeerde dat het Hof de juiste procedure had gevolgd en dat de opgelegde straf niet onterecht was. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de uitspraak van het Hof bleef in stand. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor rechters om zorgvuldig om te gaan met de cumulatieve strafoplegging en de toepassing van artikel 63 Sr, vooral in gevallen met meerdere eerdere veroordelingen.

Uitspraak

29 november 2005
Strafkamer
nr. 00328/05
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juli 2004, nummer 23/000953-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1949, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van bewaring "De Blokhuispoort" te Leeuwarden.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 21 september 2000 - de verdachte ter zake van "opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast" veroordeeld tot tien dagen gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de toepassing door het Hof van art. 63 Sr.
3.2. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
a. met betrekking tot een namens de verdachte gedaan beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging:
"Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn recht op vervolging acht het hof evenwel geen termen aanwezig, in aanmerking genomen dat daarvoor slechts plaats is in zéér uitzonderlijke, naar 's hofs oordeel hier niet aan de orde zijnde, omstandigheden. Ook hetgeen de raadsman in dit verband heeft betoogd met betrekking tot de werking van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht brengt het hof niet tot een ander oordeel, gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 1 juni 2004 en de uitleg die aan voornoemd wetsartikel in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht behoort te worden gegeven. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd is er naar het oordeel van het hof ruimte voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf."
b. en met betrekking tot de strafoplegging:
"Blijkens een hem betreffend uittreksel van het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 1 juni 2004, heeft verdachte zich voorafgaand aan het delict waarvoor hij thans wordt veroordeeld veelvuldig, en bovendien nadien opnieuw, schuldig gemaakt aan het plegen van -deels soortgelijke- strafbare feiten. Het hof zou, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken hebben opgelegd. Echter, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in hoger beroep -te weten met ongeveer 22 maanden- acht het hof matiging van die straf als na te melden passend."
3.3. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien dagen. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof deze straf, behalve op art. 184 Sr, gegrond op art. 63 Sr.
3.4. Art. 63 Sr luidt:
"Indien iemand, na veroordeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding vóór die veroordeling gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval van gelijktijdige berechting van toepassing."
3.5. Bij de stukken van geding bevindt zich een de verdachte betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 1 juni 2004. Dat uittreksel houdt in dat de verdachte na het in de onderhavige zaak bewezenverklaarde, op 22 juli 2000 begane misdrijf van art. 184, eerste lid, Sr wat betreft misdrijven is veroordeeld:
(i) bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 12 juli 2001 tot een gevangenisstraf van twee maanden ter zake van het misdrijf van art. 184, eerste lid, Sr;
(ii) bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 27 juli 2001 tot een gevangenisstraf van een maand ter zake van opzettelijk handelen in strijd met art. 2, eerste lid aanhef en onder C, Opiumwet;
(iii) bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 15 oktober 2001 tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, ter zake van het misdrijf van art. 184, eerste lid, Sr;
(iv) bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 19 oktober 2001 tot een gevangenisstraf van een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, ter zake van opzettelijk handelen in strijd met art. 2, eerste lid aanhef en onder C, Opiumwet;
(v) bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 3 maart 2003 tot een gevangenisstraf van zes weken ter zake van opzettelijk handelen in strijd met art. 2, eerste lid aanhef en onder C, Opiumwet;
(vi) bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 28 mei 2003 tot een gevangenisstraf van drie maanden ter zake van opzettelijk handelen in strijd met art. 2, eerste lid aanhef en onder C, Opiumwet;
(vii) bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 18 februari 2004 tot een gevangenisstraf van vier maanden ter zake van opzettelijk handelen in strijd met art. 2, eerste lid aanhef en onder C, Opiumwet;
(viii) bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 12 maart 2004 tot een gevangenisstraf van drie maanden ter zake van het misdrijf van art. 184, eerste lid, Sr, meermalen gepleegd.
3.6. In zijn arrest van 19 april 2005, LJN AS5556, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval als het onderhavige
a) de rechter moet nagaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl
b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de eerder opgelegde straffen en
c) hij in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het door hem te berechten feit.
3.7. Toepassing van het voorgaande op het onderhavige geval leidt tot de vaststelling dat ingeval van voeging van alle, hiervoor onder 3.5 vermelde feiten de rechter maximaal een gevangenisstraf van 64 maanden (vier jaren vermeerderd met een derde) had mogen opleggen. De verdachte is intussen ter zake van de hiervoor onder 3.5 sub (i) tot en met (viii) vermelde feiten veroordeeld tot (afgerond) 17 en een halve maand gevangenisstraf.
Door de verdachte ter zake van het misdrijf van art. 184 Sr tot een gevangenisstraf van tien dagen te veroordelen, heeft het Hof de hiervoor onder 3.6 vermelde regels niet geschonden.
3.8. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 november 2005.