ECLI:NL:HR:2005:AU2054

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03484/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tardief appèl na ongegrondverklaard bezwaarschrift tegen dagvaarding

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door de verdachte is ingesteld na een ongegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen een dagvaarding. De verdachte was gedagvaard voor de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage op 14 juli 2003. Tegen deze dagvaarding heeft de verdachte op 11 mei 2003 een bezwaarschrift ingediend, dat op 1 juli 2003 ongegrond werd verklaard. De verdachte heeft vervolgens op 12 januari 2004 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter, maar dit beroep werd niet-ontvankelijk verklaard door het Hof omdat het na de wettelijke termijn van veertien dagen was ingediend.

De Hoge Raad oordeelt dat de wet duidelijke termijnen stelt voor het instellen van rechtsmiddelen en dat overschrijding van deze termijnen in de regel leidt tot niet-ontvankelijkheid. De verdachte had op de hoogte moeten zijn van de datum van de terechtzitting en had zich moeten informeren over de status van zijn bezwaarschrift. De omstandigheid dat de beslissing op het bezwaarschrift niet aan de verdachte was betekend, doet hier niet aan af. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar maakten.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de strikte toepassing van de termijnen in het strafrecht onderstreept. Het benadrukt dat verdachten actief moeten blijven in het volgen van hun procedures en dat zij niet kunnen rekenen op mededelingen van de rechtbank die niet expliciet zijn gedaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte en bevestigt de beslissing van het Hof.

Uitspraak

1 november 2005
Strafkamer
nr. 03484/04
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 oktober 2004, nummer 22/000628-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, verblijvende te [verblijfplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 14 juli 2003, waarbij de verdachte ter zake van 1. en 2. "mishandeling, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot één week gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf voor de duur van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) de verdachte is gedagvaard ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 14 juli 2003;
(ii) tegen deze dagvaarding heeft de verdachte op de voet van art. 262, eerste lid, Sv een bezwaarschrift ingediend;
(iii) dit bezwaarschrift is op 24 juni 2003 door de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage in aanwezigheid van de verdachte behandeld, waarbij is meegedeeld dat de uitspraak plaatsvindt op 1 juli 2003 te 14.00 uur;
(iv) op 1 juli 2003 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard;
(v) op 14 juli 2003 is de strafzaak tegen de verdachte ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage bij verstek behandeld en is mondeling vonnis gewezen;
(vi) op 9 januari 2004 is ter zake van dit vonnis een mededeling uitspraak aan de verdachte betekend;
(vii) op 12 januari 2004 is namens de verdachte hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
3.3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:
"Per gewone brief van 8 mei 2003 heeft de griffier de dagvaarding voor de zitting van de politierechter van 14 juli 2003 verzonden aan de verdachte. Bij schrijven van 11 mei 2003 heeft de verdachte bezwaar gemaakt tegen de dagvaarding, welk bezwaar in de raadkamer van 24 juni 2003 in de aanwezigheid van de verdachte is behandeld. Bij beschikking van 1 juli 2003 heeft de politierechter het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op de zitting van 14 juli 2003 is de zaak behandeld en heeft de politierechter vonnis gewezen.
De verdachte diende volgens de wet hoger beroep in te stellen binnen veertien dagen na 14 juli 2003, aangezien de verdachte blijkens zijn bezwaarschrift van 11 mei 2003 op de hoogte was van de datum van de zitting in eerste aanleg. Nu het hoger beroep eerst na het verstrijken van die termijn is ingesteld op 12 januari 2004, dient de verdachte daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof merkt nog op dat het, veel later dan wettelijk bepaald, sturen van een brief met aanvullende bezwaren tegen de dagvaarding na de behandeling van het bezwaarschrift voor de verdachte geen reden heeft mogen zijn te verwachten dat naar aanleiding van die brief de behandeling op 14 juli 2003 niet zou doorgaan."
3.4. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (vgl.
HR 4 mei 2004, NJ 2004, 462).
3.5.1. Art. 262, eerste en tweede lid, Sv luiden als volgt:
"1. Tegen de dagvaarding, voor zoover deze betreft een feit ten aanzien waarvan eene kennis-geving van verdere vervolging niet is voorafgegaan, kan de verdachte binnen acht dagen na de beteekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
2. De artikelen 250-255 en 257 zijn van overeenkomstige toepassing."
3.5.2. Het volgens art. 262, tweede lid, Sv hier van overeenkomstige toepassing zijnde art. 250 Sv luidt - voorzover hier van belang - als volgt:
"1. Behoudens het bepaalde bij artikel 250a, eerste lid, kan de verdachte tegen de kennisgeving van verdere vervolging binnen acht dagen na de betekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Het bezwaarschrift is met redenen omkleed. Indien op het tijdstip waartegen de verdachte is gedagvaard op het gehele bezwaarschrift nog niet onherroepelijk is beslist, stelt de rechtbank de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd uit. (...)
(...)
5. In alle andere gevallen verklaart de rechtbank hetzij de verdachte niet-ontvankelijk hetzij het bezwaarschrift ongegrond, zo nodig onder aanduiding van de wijzigingen die in de tenlastelegging moeten worden aangebracht.
6. Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling ten aanzien van de gehele tenlastelegging onherroepelijk is geworden, vervalt een reeds uitgebrachte dagvaarding. Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of buitenver-volgingstelling ten aanzien van een gedeelte van de tenlastelegging onherroepelijk is geworden, moet de tenlastelegging in overeenstemming met die beschikking worden gebracht."
3.6.1. Hieruit volgt dat een reeds uitgebrachte dagvaarding eerst vervalt indien de beschikking een onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling ten aanzien van de gehele tenlastelegging inhoudt en deze tevens onherroepelijk is geworden en voorts dat de rechtbank de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting eerst voor bepaalde of onbepaalde tijd uitstelt indien op het tijdstip waartegen de verdachte is gedagvaard op het gehele bezwaarschrift nog niet onherroepelijk is beslist.
In aanmerking genomen dat reeds op 1 juli 2003 het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ter terechtzitting van 14 juli 2003 ongegrond is verklaard, welke beslissing aanstonds onherroepelijk was omdat daartegen geen rechtsmiddel openstaat, was de uitgebrachte dagvaarding niet vervallen en deed zich evenmin de situatie voor dat de Politierechter op grond van het eerste lid van art. 250 in verbinding met art. 262, tweede lid, Sv gehouden was de aanvang van het onderzoek uit te stellen.
3.6.2. De vaststelling van het Hof dat de verdachte blijkens het door hem ingediende bezwaarschrift op de hoogte was van de datum van de terechtzitting in eerste aanleg van 14 juli 2003 wordt in cassatie niet bestreden.
In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat geen sprake is van aan de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden als hiervoor onder 3.4 bedoeld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. De in het middel aangevoerde omstandigheid, dat niet blijkt dat de op het bezwaarschrift gegeven beslissing aan de verdachte is betekend of op andere wijze te zijner kennis is gekomen doet daaraan niet af. Het Hof heeft kennelijk en terecht geoordeeld dat de verdachte er niet van mocht uitgaan dat op het bezwaarschrift in voor hem gunstige zin zou worden beslist en voorts dat het op de weg van de verdachte lag om naar de inhoud van die beschikking en de gevolgen daarvan voor het verdere verloop van de procedure te informeren, nu bij de behandeling van het bezwaarschrift is meegedeeld dat op 1 juli 2003 op het bezwaarschrift zou worden beslist. Voorzover het middel voorts kennelijk berust op de opvatting dat bij de behandeling van het bezwaarschrift aan de verdachte had moeten worden meegedeeld dat (naar de Hoge Raad begrijpt, indien het bezwaarschrift ongegrond zou worden verklaard) de oorspronkelijke zittingsdatum zou blijven gelden, stelt het een eis die geen steun vindt in het recht.
3.7. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 1 november 2005.