ECLI:NL:HR:2005:AU2027

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03350/04 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak; bewijsmotivering in licht van verweer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1986, was eerder veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 29 januari 2002, waarbij de verdachte het slachtoffer heeft achtervolgd en bedreigd. De verdediging voerde aan dat de afstand tussen de school van de verdachte en de plaats delict, 12 kilometer, betekende dat hij niet in staat was om het slachtoffer te bereiken in de tijdspanne die de bewijsmiddelen suggereren. De Hoge Raad oordeelde echter dat de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder het vertrek van de verdachte van school om 11.45 uur en het vertrek van het slachtoffer omstreeks 12.00 uur, voldoende ruimte lieten voor de mogelijkheid dat de verdachte de afstand per fiets kon overbruggen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde taakstraf en de duur van de vervangende jeugddetentie. De taakstraf werd verminderd tot 108 uren en de vervangende jeugddetentie tot 54 dagen. Het beroep werd voor het overige verworpen. De zaak illustreert de toepassing van de bewijsmotivering in het strafrecht, vooral in jeugdzaken, en de overwegingen die de Hoge Raad maakt bij het beoordelen van cassatiemiddelen.

Uitspraak

8 november 2005
Strafkamer
nr. 03350/04 J
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 juni 2004, nummer 21/005804-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 25 november 2003 - de verdachte ter zake van 1. "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot één maand jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen jeugddetentie. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en daarbij aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel betreft feit 2 en klaagt onder meer dat het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte feit 2 niet kan hebben gepleegd, niet wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 29 januari 2002 te [plaats A], gemeente Barneveld, [het slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk dreigend [het slachtoffer] heeft achtervolgd en telkens heeft opgewacht en heel dicht naast die [slachtoffer] is gaan lopen en daarbij voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Laat me je tieten zien" en "Ik ga je lek steken"."
3.3. Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen die zijn vermeld in de aanvulling op het verkorte arrest.
3.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard:
"Ook met feit 2 heb ik niets te maken. Ik was niet in het Kootwijk Loobos op 29 januari 2002, want ik was op school. Ik kan toen niet in dat bos geweest zijn. De afstand tussen het bos en de school is ruim 12 kilometer. Ik kan niet hard fietsen, dus ik zou dat niet kunnen redden. Ik fietste altijd in een groep. Het duurde al 10 minuten voordat je op die fiets zat. Dat ging altijd zo."
3.5. De aangevoerde omstandigheid dat de afstand tussen de school en de plaats van het misdrijf twaalf kilometer bedroeg brengt niet mee dat het Hof de bewezenverklaring nader had moeten motiveren. De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat de verdachte om 11.45 uur van school is vertrokken en dat het slachtoffer omstreeks 12.00 uur per auto naar het bos is vertrokken om daar met haar hond te gaan wandelen en dat zij, na ongeveer tweehonderd meter te hebben gelopen, door een jongen op een fiets werd lastig gevallen. Die vaststellingen dwingen, anders dan het middel wil, niet tot de gevolgtrekking dat tussen het vertrek van de verdachte van school en zijn aankomst bij het slachtoffer in het bos "hooguit 15 minuten zijn verlopen", maar laten ruimte voor een tijdsbestek waarin de verdachte een afstand van twaalf kilometer per fiets kon overbruggen. In dat verband heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de enkele, niet geadstrueerde bewering van de verdachte dat hij niet hard kan fietsen, niet aannemelijk geacht. Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.6. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 21 juni 2004 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 7 juni 2005 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende jeugddetentie;
Vermindert het aantal uren taakstraf, bestaande in een werkstraf, in die zin dat dit 108 uren bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende jeugddetentie in die zin dat deze 54 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 november 2005.