ECLI:NL:HR:2005:AU2020

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03234/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder bij verstek veroordeeld tot een geldboete van € 500,- en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, maar er is bijna tien maanden verstreken tussen het instellen van het hoger beroep en het binnenkomen van de stukken bij het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter ambtshalve moet onderzoeken of de redelijke termijn is overschreden, vooral in gevallen waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend. De Hoge Raad concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn niet kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die in de stukken zijn aangetroffen. De Hoge Raad verwerpt het beroep, maar constateert dat de redelijke termijn is overschreden zonder dat dit rechtsgevolgen met zich meebrengt voor de opgelegde straf.

Uitspraak

27 september 2005
Strafkamer
nr. 03234/04
PB/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 augustus 2004, nummer 22/000578-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 7 april 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.J.A.P. van Breukelen en mr. A.M. Seebregts, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging en tot vermindering van de opgelegde straf, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de omstandigheid dat bijna tien maanden zijn verstreken tussen het instellen van het hoger beroep en het binnenkomen van de stukken ter griffie van het Hof tot strafvermindering dient te leiden.
3.2. Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken kan het volgende worden afgeleid. Op 18 april 2003 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter. Een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel houdt in dat deze op 11 februari 2004 ter griffie van het Hof zijn binnengekomen. Bij de bestreden uitspraak van 27 augustus 2004 is de verdachte bij verstek veroordeeld tot de hiervoor onder 1 genoemde straf. De dagvaarding in hoger beroep is niet aan de verdachte in persoon betekend.
3.3. Vooropgesteld dient te worden dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De rechter dient in zijn uitspraak te doen blijken van dat onderzoek in het geval van een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend en waarbij het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov 3.8). In de regel is in de appèlfase sprake van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appèlrechter zijn binnengekomen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.17).
3.4. Aangenomen moet worden dat de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appèlrechter zijn binnengekomen. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, is - in aanmerking genomen dat uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken niet kan volgen van omstandigheden die een uitzondering op voormelde regel rechtvaardigen - daarom zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt, is het gegrond. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
3.5. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 september 2005.