8 november 2005
Strafkamer
nr. 03120/04
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 juni 2004, nummer 20/001389-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 13 januari 2004, waarbij de verdachte ter zake van 1. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd", en 2. "verduistering" is veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en waarbij de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk is toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting is opgelegd, een en ander als in het vonnis vermeld.
1.2. Het bij de bestreden uitspraak bevestigde vonnis, aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 13 januari 2004, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.T.R.F. Carli, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft primair geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafbaarverklaring van de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde feit, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij; tot vrijspraak van de verdachte ter zake van het haar bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit; tot bepaling van de straf ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.108,50, en tot verwerping van het beroep voor het overige. Subsidiair heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafbaarverklaring van de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde feit, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij; tot vrijspraak van de verdachte ter zake van het haar bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde aldaar wat betreft de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel beoogt er kennelijk in de eerste plaats over te klagen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 niet kan worden afgeleid dat de aldaar genoemde creditcard toebehoorde aan [betrokkene 1]. Hiertoe is in de toelichting op het middel aangevoerd dat de verdachte haar eigen creditcard heeft behouden en dat daarop haar eigen naam is vermeld.
3.2. Ten laste van de verdachte is in het door het Hof bevestigde vonnis onder 2 bewezenverklaard:
"dat zij op een tijdstip in de periode van augustus 2002 tot en met september 2003 te Roosendaal, opzettelijk een creditcard van de ABN-AMRO bank (nummer [0001]) toebehorende aan [betrokkene 1], welk goed verdachte van die [betrokkene 1] in bruikleen had ontvangen en aldus anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in als hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht, voorzover hier van belang:
"De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling haar bezwaren tegen het vonnis op te geven. Verdachte geeft op dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij de reden is geweest om bezwaar te maken tegen het vonnis.
(...)
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven:
Ik erken het mij tenlastegelegde, met uitzondering van de hoogte van het door mij weggenomen geldbedrag. Ik heb geen moeite met de straf die mij door de eerste rechter is opgelegd. Ik ben het echter niet eens met de door de eerste rechter toegewezen vordering van de benadeelde partij. (...)"
3.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid
- dat [betrokkene 1] in de periode waarin de verdachte en hij een relatie hadden een creditcard, behorende bij hun gemeenschappelijke bankrekening, aan de verdachte heeft gegeven,
- dat die gemeenschappelijke rekening door hen bij de bank is geblokkeerd bij het einde van de relatie in augustus 2002 en dat deze toen is omgezet in een rekening op naam van [betrokkene 1],
- dat de verdachte zich in juli 2003 heeft gerealiseerd dat zij nog steeds in het bezit was van die creditcard, waarna zij diverse malen bij betaalautomaten met behulp daarvan ten laste van de bankrekening van [betrokkene 1] bedragen heeft opgenomen.
Gelet hierop heeft het Hof kennelijk uit de bewijsmiddelen afgeleid dat [betrokkene 1] een op zijn eigen naam gestelde creditcard aan de verdachte in gebruik heeft gegeven om met behulp daarvan bedragen ten laste van de gemeenschappelijke rekening te kunnen opnemen.
In dat licht geeft het oordeel van het Hof dat de creditcard aan [betrokkene 1] toebehoorde in de zin van art. 321 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Dit brengt mee dat de bewezenverklaring uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het middel is dus in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.5. Opmerking verdient daarbij nog dat voorzover in de toelichting op het middel is aangevoerd dat de verdachte haar eigen creditcard zou hebben behouden en daarop haar eigen naam zou zijn vermeld, wordt miskend dat in cassatie geen beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden die niet vaststaan en waarvan niet blijkt dat daarop in feitelijke aanleg een beroep is gedaan.
3.6. Voorts behelst het middel de klacht dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ontoereikend is gemotiveerd, voorzover deze het bedrag van € 5.108,50 te boven gaat.
3.7. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) de benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd op de wijze als voorzien in art. 51b, eerste lid, Sv; de vordering betrof een bedrag van € 6.000,-; uit een aan het voegingsformulier gehechte bijlage met een specificatie in dertien posten van het gevorderde bedrag volgt echter dat € 6.000,- is gevorderd als resultaat van een onjuiste optelling van die gespecificeerde posten; een juiste optelling van die posten leidt tot een totaalbedrag van € 5.108,50;
(ii) het door het Hof bevestigde vonnis houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1], voorzover voor de beoordeling van deze klacht van belang, het volgende in:
"RECHTDOENDE beslist de politierechter als volgt.
(...)
7 De vordering van de benadeelde partij.
Hij wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 5887,50 (zegge: vijfduizend achthonderdzeven-en-tachtig euro en vijftig eurocent), te vermeerderen met de kosten van tenuitvoerlegging en de gebruikelijke kosten van invordering.
Hij bepaalt dat de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk is.
Hij verwijst de verdachte in de kosten die de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil."
3.8. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat ten laste van de verdachte onder 1, kort gezegd, is bewezenverklaard dat zij geldbedragen van in totaal € 5.108,50, toebehorende aan [betrokkene 1], heeft gestolen, welke bewezenverklaring steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, is de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij, voorzover deze uitgaat boven laatstgenoemd bedrag, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. De klacht treft dus doel.
3.9. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen en vindt, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden dat de vordering van de benadeelde partij kennelijk als gevolg van een rekenfout het bedrag van € 5.108,50 te boven gaat en dat de vordering tot dit bedrag steun vindt in de gemotiveerde bewezenverklaring, aanleiding de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf af te doen. De Hoge Raad zal het toegewezen bedrag bepalen op € 5.108,50, met dienovereenkomstige aanpassing van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en waartoe de verdachte de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, alsmede wat betreft de duur van de vervangende hechtenis als bedoeld in art. 36f, zesde lid, Sr;
Bepaalt het bedrag waartoe de vordering van de benadeelde partij is toegewezen op € 5.108,50 (vijfduizend-éénhonderdacht euro en vijftig eurocent);
Bepaalt het bedrag waartoe de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is opgelegd op € 5.108,50 (vijfduizendéén-honderdacht euro en vijftig eurocent);
Bepaalt de duur van de vervangende hechtenis als bedoeld in art. 36f, zesde lid, Sr op 60 dagen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 november 2005.