ECLI:NL:HR:2005:AU1978

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01225/05 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering naar de Verenigde Staten van Amerika en de vereisten van het Uitleveringsverdrag

In deze zaak gaat het om een verzoek tot uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten van Amerika, dat door de Rechtbank te Amsterdam op 29 april 2005 is afgewezen. De rechtbank verklaarde de uitlevering ontoelaatbaar wegens ongenoegzaamheid van de overgelegde stukken. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, gezien de inhoud van de bij het uitleveringsverzoek overgelegde documenten. De zaak betreft een arrestatiebevel van 20 oktober 2004 en een beëdigde verklaring van de Amerikaanse autoriteiten waarin seksuele misdaden worden genoemd. De rechtbank had vragen gesteld aan de Amerikaanse justitiële autoriteiten, maar ontving geen bevredigende antwoorden. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beveelt dat de opgeëiste persoon moet verschijnen voor de Hoge Raad op 11 oktober 2005 om gehoord te worden over het uitleveringsverzoek. De Hoge Raad benadrukt dat de verzoekende autoriteit niet heeft voldaan aan de vereisten van het Uitleveringsverdrag, maar dat de overgelegde stukken wel degelijk relevant zijn voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek. De zaak illustreert de complexiteit van uitleveringsprocedures en de noodzaak voor duidelijke en volledige documentatie van de verzoekende staat.

Uitspraak

20 september 2005
Strafkamer
nr. 01225/05 U
EC/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 29 april 2005, nummer RK 04/4828, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren in de Verenigde Staten van Amerika op [geboortedatum] 1970 ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in "Zeist" te Soesterberg.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bepaling van een tijdstip voor de behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"2. Aan het uitleveringsverzoek ligt het arrestatiebevel, gedateerd 20 oktober 2004, ten grondslag. De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast. De feiten zijn omschreven in de beëdigde verklaring ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering van Lamar C. Walter, assistent openbare aanklager voor het zuidelijk arrondissement van Georgia, gedateerd 27 oktober 2004.
3. Op pagina 4 van de Nederlandse vertaling van deze verklaring staat dat de opgeëiste persoon seksuele misdaden heeft begaan en gezocht wordt wegens schendingen van de voorwaarden voor zijn voorwaardelijke vrijlating in Florida. Dit was voor de rechtbank aanleiding het onderzoek op 1 februari 2005 te schorsen teneinde de officier van justitie de gelegenheid te geven vragen hierover te stellen aan de Amerikaanse justitiële autoriteiten, zoals vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 1 februari 2005.
4. In een faxbericht van 7 maart 2005 heeft de Amerikaanse justitiële autoriteit geantwoord dat dergelijke vragen "are outside the scope of the Court's consideration". Voorts wordt verwezen naar artikel 15 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (het specialiteitsbeginsel).
5. Aangezien de rechtbank van oordeel was dat hiermee haar vragen niet waren beantwoord, schorste zij op 25 maart 2005 wederom het onderzoek teneinde de reeds eerder geformuleerde vragen opnieuw aan de Amerikaanse justitiële autoriteiten voor te leggen.
6. In het faxbericht van 12 april 2005 wordt herhaald dat de Verenigde Staten zich zullen houden aan de verdragsverplichtingen. Het uitleveringsverzoek heeft betrekking op feiten die zijn gepleegd in Georgia en niet in Florida. De opgeëiste persoon zal dan ook niet aan Florida kunnen worden uitgeleverd. Bovendien deelt de steller van de brief mee: "I am personally unaware of the details of the criminal activity by this defendant in Florida, or the terms and conditions of his release".
7. De rechtbank is van oordeel dat de verzoekende autoriteit een onderzoek diende in te stellen naar het oogmerk van de Amerikaanse justitiële autoriteiten ten aanzien van de veroordeling in Florida voor feiten die de opgeëiste persoon daar heeft gepleegd. Nu de rechtbank het onderzoek ter zitting twee keer heeft geschorst om hierover nader te worden geïnformeerd en zij beide keren geen concreet antwoord heeft gekregen op de vragen die zij heeft gesteld, zal de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar verklaren wegens ongenoegzaamheid van stukken."
3.3. Art. 9 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) luidt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"2. Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
a. alle beschikbare gegevens betreffende de identiteit, de nationaliteit, en de vermoedelijke verblijfplaats van de opgeëiste persoon;
b. een uiteenzetting van de desbetreffende feiten, met inbegrip, indien mogelijk, van het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd;
c. de wetsbepalingen houdende de wezenlijke elementen en de benaming van het strafbare feit waarvoor uitlevering wordt verzocht;
d. de wetsbepalingen houdende de straf die op het delict is gesteld;
e. de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.
3. Bij een verzoek tot uitlevering met betrekking tot een persoon die wordt gezocht met het oog op vervolging dienen te worden gevoegd:
a. het origineel of gewaarmerkt afschrift van het bevel tot aanhouding, opgemaakt door een rechter of andere bevoegde rechterlijk autoriteit van de verzoekende Staat; en
b. het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd, met inbegrip van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de persoon wiens uitlevering wordt verzocht degene is op wie het bevel tot aanhouding betrekking heeft."
3.4. De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard "wegens ongenoegzaamheid van stukken". Daarmee heeft zij kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de door de verzoekende Staat overgelegde bescheiden niet voldoen aan de hiervoor onder 3.3 vermelde vereisten van het te dezen toepasselijke Verdrag.
Dat oordeel is onbegrijpelijk, gelet op de inhoud der stukken die bij het uitleveringsverzoek zijn overgelegd, waaronder (a) de hiervoor onder 3.2 sub 2 genoemde beëdigde verklaring van Lamar C. Walter, welke aan dit arrest is gehecht, en (b) de in die verklaring weergegeven, naar het recht van de verzoekende Staat toepasselijke wetsbepalingen, welke uitsluitend betrekking hebben op meineed en het afleggen van een valse verklaring bij het aanvragen en het gebruik van een paspoort.
3.5. Voorzover het middel hierover klaagt, is het gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 11 oktober 2005 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 september 2005.