ECLI:NL:HR:2005:AU1672

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03195/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgangsrecht Wet taakstraffen en de betekenis van intrekking van dagvaarding in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de toepassing van de Wet taakstraffen en de gevolgen van de intrekking van dagvaardingen in het strafrecht. De verdachte, geboren in Benin, was eerder door het Hof veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren. De Hoge Raad oordeelde dat de Wet taakstraffen van toepassing was, ondanks dat twee eerdere dagvaardingen waren ingetrokken vóór de inwerkingtreding van deze wet. De Hoge Raad benadrukte dat een zaak aanhangig blijft zolang de dagvaarding niet is ingetrokken en dat de wet geen gevolgen heeft voor strafzaken die voor de inwerkingtreding bij dagvaarding aanhangig zijn gemaakt.

De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte de oude artikelen 22b Sr had toegepast in plaats van de nieuwe artikelen 22c en 22d Sr, die op 1 februari 2001 in werking zijn getreden. De Hoge Raad heeft de strafoplegging van het Hof bevestigd, maar met de juiste wettelijke voorschriften. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en verduidelijkt de toepassing van overgangsrecht in strafzaken, vooral in het kader van de Wet taakstraffen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarbij de middelen van cassatie niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en de beslissing is openbaar gemaakt op 27 september 2005.

Uitspraak

27 september 2005
Strafkamer
nr. 03195/04
EC/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juli 2004, nummer 23/002262-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Benin) op [geboortedatum] 1967, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 26 april 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N.H. Fridsma, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal verstaan dat het Hof onder meer een taakstraf heeft opgelegd bestaande in een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair zes maanden hechtenis, dat de Hoge Raad als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust art. 22c en 22d Sr zal vermelden en het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is, voorzover voor de bespreking van de middelen van belang, aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 1 met onder meer de klacht dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
3.2. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 tot en met 12.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De verdachte is door het Hof veroordeeld tot straf zoals hiervoor onder 1 is vermeld. Het Hof heeft als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf berust onder meer vermeld art. 22b (oud) Sr.
5.2. Bij Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (Wet taakstraffen, Stb. 2000, 365), welke in werking is getreden op 1 februari 2001, is art. 22b Sr komen te vervallen. Art. VI van die Wet houdt onder meer in dat deze wet geen gevolgen heeft ten aanzien van strafzaken die voor de inwerkingtreding daarvan bij wege van dagvaarding aanhangig zijn gemaakt.
5.3. Ingevolge art. 258, eerste lid, Sv wordt de zaak ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding vanwege de officier van justitie aan de verdachte betekend. Een zaak blijft aanhangig zolang de dagvaarding niet is ingetrokken.
5.4. Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding kan worden afgeleid dat aan de verdachte vóór 1 februari 2001 twee inleidende dagvaardingen zijn betekend, welke echter beide zijn ingetrokken, en dat vervolgens op 7 februari 2001 de inleidende dagvaarding van de Officier van Justitie is uitgegaan die aan de verdachte op 13 februari 2001 is betekend en heeft geleid tot de einduitspraak van de Rechtbank.
5.5. Het vorenstaande brengt mee dat het Hof ten aanzien van de strafoplegging en de vermelding van de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust, toepassing had moeten geven aan de op 1 februari 2001 in werking
getreden art. 22c en 22d Sr in plaats van aan art. 22b (oud) Sr. De Hoge Raad zal dienovereenkomstig de door het Hof opgelegde straf alsmede de vermelding van de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond verstaan.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Verstaat dat het Hof behalve een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf heeft opgelegd bestaande in een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair vier maanden hechtenis;
Verstaat dat de strafoplegging mede berust op art. 22c en 22d Sr;
Verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 september 2005.