4 oktober 2005
Strafkamer
nr. 03117/04
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 2004, nummer 23/002810-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 10 juli 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A (oud), van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs afwijzing van een verzoek om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting en klaagt blijkens de toelichting meer in het bijzonder over de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel dat de verdachte geacht moest worden op de hoogte te zijn van de terechtzitting van 9 maart 2004.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 maart 2004 houdt in, voorzover hier van belang:
"De voorzitter maakt melding van een fax d.d. 5 maart 2004 van mr. Cuperus, inhoudende een verzoek tot aanhouding van de zaak om in die brief vermelde redenen. Deze brief bevindt zich bij de stukken en de relevante inhoud ervan geldt als hier ingevoegd.
De voorzitter deelt mede dat hij naar aanleiding van genoemd verzoek telefonisch contact heeft opgenomen met mr. Cuperus -per 17 februari 2004 als raadsvrouw aan verdachte is toegevoegd- en dat deze hem meedeelde dat zij voorafgaand aan de zitting van heden geen contact met verdachte meer heeft gehad.
De raadsman van verdachte deelt mede dat hoewel mr. Cuperus in januari 2004 contact heeft gehad met verdachte, de zaak toen niet inhoudelijk is besproken met verdachte. Hij verzoekt derhalve het onderzoek ter terechtzitting aan te houden temeer nu hij als raadsman niet bepaaldelijk is gemachtigd en verdachte op een nadere zitting wel zal kunnen verschijnen.
De advocaat-generaal verzet zich tegen inwilliging van het verzoek tot aanhouding.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen nu de oproeping van verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep op juiste wijze is uitgereikt, verdachte ook overigens -gezien het contact met mr. Cuperus- geacht moet worden op de hoogte te zijn van de terechtzitting van heden, de zaak al eerder, te weten ter terechtzitting van 23 december 2003, is aangehouden (voor welke zitting de appeldagvaarding aan verdachte in persoon is uitgereikt) en de verdediging geen concrete argumenten heeft aangevoerd dat verdachte op een eventueel nadere te bepalen zitting wel zal verschijnen."
3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de appèldagvaarding om ter terechtzitting van 23 december 2003 te verschijnen aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat uit de stukken van het geding blijkt dat de zaak op die terechtzitting voor bepaalde tijd, te weten tot 9 maart 2004, is aangehouden, is het oordeel van het Hof dat de verdachte geacht moest worden op de hoogte te zijn van de terechtzitting van 9 maart 2004, niet onbegrijpelijk.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 oktober 2005.