ECLI:NL:HR:2005:AU1647

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02719/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbegrijpelijkheid van de dagvaarding in hoger beroep en de gevolgen voor de procesgang

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Rotterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld, maar dit was pas na de termijn van veertien dagen na het vonnis. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. A.C. Bosch, stelde dat de dagvaarding niet correct was betekend, aangezien de verdachte geen dagvaarding had ontvangen en de handtekening op de akte van uitreiking niet overeenkwam met die op zijn rijbewijs. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de dagvaarding als geldig kon worden beschouwd, gezien de faxen van de raadsman en de brief van de Officier van Justitie die de discrepantie in de handtekening bevestigde. De Hoge Raad concludeerde dat er ernstige twijfels bestonden over de naleving van de procesregels omtrent de dagvaarding, wat van groot belang is voor de rechtsgang. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof, zodat deze opnieuw kon worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van een correcte betekening van de dagvaarding en de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid in hoger beroep.

Uitspraak

27 september 2005
Strafkamer
nr. 02719/04
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 augustus 2004, nummer 22/002482-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Rotterdam, sector Kanton, van 6 februari 2003, waarbij de verdachte ter zake van "als degene aan wie het kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen sluiten en in stand houden" is veroordeeld tot twee weken hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 436,-, subsidiair acht dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak zodat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, aangezien is verzuimd de raadsman van de verdachte een afschrift van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 18 augustus 2004 te zenden.
3.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van 8 april 2003 van mr. A.C. Bosch aan de strafgriffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die de mededeling inhoudt dat deze de verdachte als raadsman zal bijstaan. Bij de stukken bevindt zich tevens het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep. Noch uit mededelingen gesteld op dat dubbel noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kan blijken dat een afschrift van die dagvaarding aan de raadsman is gezonden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar noch de verdachte noch diens raadsman verschenen.
3.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit is slechts anders indien de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat de verdachte geen prijs erop heeft gesteld, hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren.
Een goede procesorde brengt voorts mee dat wanneer - zoals in het onderhavige geval - reden bestaat tot twijfel omtrent het nageleefd zijn van voormeld voorschrift, de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, zich ervan vergewist, dat hetzij voormeld voorschrift is nageleefd hetzij één der voormelde uitzonderingsgevallen zich voordoet.
Noch uit het bestreden arrest noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt echter dat het een of het ander is geschied (vgl. HR 15 april 1986, NJ 1986, 738).
3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. De Hoge Raad begrijpt het middel aldus dat het klaagt dat de bestreden uitspraak ontoereikend is gemotiveerd, nu het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is uitgereikt, onbegrijpelijk is.
4.2. Het Hof heeft de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"De dagvaarding van de verdachte om op 6 februari 2003 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 7 november 2002.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 6 februari 2003 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 4 april 2003 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."
4.3. Een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in eerste aanleg van 6 februari 2003 - vermeldt dat die dagvaarding op 7 november 2002 aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
4.4. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich de volgende brieven:
(i) een fax van 8 april 2003 van mr. A.C. Bosch aan de Afdeling Executie van het Openbaar Ministerie te Rotterdam inhoudende dat de verdachte niet op de hoogte was van de behandeling van de zaak en geen dagvaarding voor de terechtzitting van 6 februari 2003 heeft ontvangen;
(ii) een fax van 17 april 2003 van mr. A.C. Bosch aan de Afdeling Executie van het Openbaar Ministerie te Rotterdam inhoudende een verzoek om de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 6 februari 2003 opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid op te schorten, nu de op de akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding geplaatste handtekening van de verdachte niet overeenkomt met de handtekening van de verdachte in diens rijbewijs. Een kopie van het rijbewijs van de verdachte is als bijlage gevoegd;
(iii) een brief van 28 april 2003 van de Officier van Justitie te Rotterdam aan mr. A.C. Bosch die het volgende inhoudt:
"Naar aanleiding van uw schrijven van 17 april 2003 bericht ik u dat de handtekening op de akte van uitreiking voor de zitting van 06-02-2003 inderdaad niet overeenkomt met de handtekening van [verdachte] op het rijbewijs.
De executie van de geldboete en de ontzegging van de rijbevoegdheid wordt in de wachtstand rechtsmiddel gezet, in afwachting van de behandeling van de zaak bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage."
4.5. In het licht van de hiervoor onder 4.4 weergegeven stukken is het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
4.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 27 september 2005.