ECLI:NL:HR:2005:AU0893

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40896
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwijtscheldingswinst en verjaring van vorderingen in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 april 2004, betreffende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001. De voorlopige aanslag was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 81.450. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, vastgesteld op € 644, en dat de Staat het griffierecht van € 102 aan belanghebbende moet vergoeden.

De zaak draait om de vraag of de vordering van een kaashandelaar, die door belanghebbende en zijn broer was overgenomen na de ontbinding van hun vennootschap onder firma, voor verwezenlijking vatbaar was. Het Hof had geoordeeld dat de vordering voor verwezenlijking vatbaar was, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. De Hoge Raad stelt dat de vordering was verjaard en dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting.

De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven, en de Hoge Raad gelast een verwijzing voor verdere behandeling. De zaak benadrukt de complexiteit van de beoordeling van kwijtscheldingswinst en de verjaring van vorderingen in het belastingrecht.

Uitspraak

Nr. 40.896
12 augustus 2005
LB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 april 2004, nr. 02/960, betreffende na te melden voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 81.450. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende dreef samen met zijn broer een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: vof). Bij ontbinding van de vof per 30 juni 1993 is de nog openstaande schuld van ƒ 165.000 aan kaashandelaar D (hierna: D) door belanghebbende en zijn broer ieder voor de helft overgenomen. Belanghebbende heeft samen met zijn echtgenote de onderneming voortgezet, wederom in de vorm van een vof. Hierbij heeft de nieuwe vof de helft van de oorspronkelijke schuld, te weten ƒ 82.500, overgenomen. Ultimo 1995 bedroeg de schuld nog ƒ 60.750. Hiervan is 60 percent toe te rekenen aan belanghebbende. Na 1995 is op de schuld niet meer afgelost. D heeft na 1995 geen pogingen meer ondernomen om de vordering te innen.
3.2. De Inspecteur heeft, omdat de vordering van D was verjaard, de schuld op nihil gewaardeerd en het daaruit voortvloeiende voordeel tot de winst van het boekjaar 2001 gerekend.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de vordering voor verwezenlijking vatbaar was en dat dit voor D kenbaar is geweest, dat de verjaring op grond van het civiele recht als zodanig niet kan worden aangemerkt als een niet voor verwezenlijking vatbaar worden van rechten als bedoeld in artikel 3.13, lid 1, letter a van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet), en dat daarom geen sprake is van een (ten dele) vrijgestelde kwijtscheldingswinst als bedoeld in die bepaling.
3.4. Het middel betoogt onder meer dat het oordeel van het Hof dat de vordering van D voor verwezenlijking vatbaar was en dat dit voor D kenbaar is geweest, onvoldoende is gemotiveerd.
3.5.1. Deze klacht slaagt. In het licht van de - door het Hof aangenomen en in cassatie niet bestreden - omstandigheid dat D de vordering heeft laten verjaren is vorenbedoeld oordeel zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.5.2. Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2005.