ECLI:NL:HR:2005:AT9095

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01877/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelarrest in cassatie wegens administratieve vergissing bij betekening aanzegging

In deze zaak gaat het om een herstelarrest van de Hoge Raad der Nederlanden, uitgesproken op 4 oktober 2005. De zaak betreft een verdachte die eerder op 25 januari 2005 niet-ontvankelijk was verklaard in zijn cassatieberoep, omdat er geen tijdige schriftuur was ingediend door een daartoe gemachtigde advocaat. Dit was het gevolg van een administratieve vergissing, waarbij ten onrechte werd aangenomen dat de verdachte geen raadsman had. Na ontdekking van deze vergissing, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verdachte geen eerlijke behandeling van zijn zaak heeft gehad. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak moet herstellen, gezien de ernst van de juridische gevolgen van de administratieve tekortkoming. De Hoge Raad heeft besloten dat de verdachte alsnog ontvankelijk is in zijn beroep, en het bestreden arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 30 januari 2004 is vernietigd. De zaak wordt terugverwezen voor herbehandeling.

De verdachte was ten tijde van de betekening gedetineerd in de Inrichting voor Dagdetentie "De Berg" te Arnhem. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte zelf, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.P. Snorn. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 oktober 2002 samen met een ander een caravan heeft weggenomen, wat heeft geleid tot de eerdere veroordeling door het Hof. De Hoge Raad heeft de getuigenverklaring van de hoofdagent Van Looijengoed als voldoende overtuigend beschouwd en het verweer van de verdachte verworpen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geen grond gevonden om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, en is de beslissing van het Hof in stand gebleven.

Uitspraak

4 oktober 2005
Strafkamer
nr. 01877/04
LR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 30 januari 2004, nummer 21/000557-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Inrichting voor Dagdetentie "De Berg" te Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 7 februari 2003 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal bepalen dat het arrest van de Tweede Enkelvoudige Kamer van de Hoge Raad van 25 januari 2005 zijn kracht heeft verloren, de verdachte alsnog ontvankelijk in het beroep zal verklaren en het bestreden arrest zal vernietigen, met verwijzing of terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is voorzover van belang aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Op de gronden vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3 moet de verdachte alsnog in zijn beroep in cassatie worden ontvangen.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting gevoerd bewijsverweer.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 05 oktober 2002 in de gemeente Kampen tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een caravan toebehorende aan [het slachtoffer]."
4.3.1. Door de toenmalige raadsvrouwe van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 5 augustus 2003 betoogd dat haar cliënt niet de persoon is geweest die - na bij betrapping op heterdaad te zijn aangehouden - ter zake van dit feit nog tot en met 8 oktober 2002 in verzekering is gehouden, omdat de verdachte op 7 oktober 2002 poliklinisch is behandeld door een kaakchirurg. Ten bewijze daarvan is een brief overgelegd van een collega van die kaakchirurg. Daarom kan, aldus de raadsvrouwe, de verdachte niet degene zijn die het feit heeft begaan, maar moet het een ander zijn geweest die zich voor de verdachte heeft uitgegeven.
4.3.2. Daarop heeft het Hof op 19 augustus 2003 een tussenarrest gewezen, het onderzoek heropend en gelast dat nader onderzoek wordt verricht naar de identiteit van de indertijd inverzekeringgestelde persoon. Daartoe zijn de stukken in handen gesteld van de Rechter-Commissaris die als getuige de hoofdagent Van Looijengoed heeft gehoord.
4.3.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal, inhoudende een tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van de getuige J.M. van Looijengoed, die, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt luidt:
"Ik ben dezelfde avond, het was 5 oktober 2002 en dat heb ik wel even moeten nakijken in het proces-verbaal, waarop [verdachte] was aangehouden in contact met hem geweest. Ik heb hem van het bureau Kampen naar het bureau Zwolle gebracht. (...)
Ik ken [verdachte] al sinds 1992. Ik zat toen bij de parketpolitie hier op de rechtbank. Ik heb heel veel arrestatiebevelen aan [verdachte] moeten uitbrengen en hem regelmatig moeten aanhouden. Ik ken ook de andere broers, althans die in dezelfde leeftijdscategorie. (...)
[Verdachte] heeft ook laten blijken dat hij mij herkende. Ik kwam binnen op het bureau Kampen met collega van 't Veen. Wij hoorden een hoop kabaal en gingen kijken. De agenten hadden een hoop moeite met [verdachte], die ze wilden fouilleren. Ik heb hem met enige krachttermen gesommeerd om mee te werken. Omdat ik hem kende wist ik dat hij zelf ook zo sprak en dat dat wel bij hem zou werken. Het werkte ook want hij ging zitten. Later in de auto zei hij tegen mij: "ik ken jou ergens van". Ik gaf hem toen wat hintjes en uiteindelijk kwam hij erachter en zei: "oh ja, jij hebt mij vaak aangehouden, samen met Rob". Dat klopt, want Robin was indertijd een collega van mij."
4.3.4. Op 's Hofs nadere terechtzitting van 16 januari 2004 heeft de raadsman het verweer herhaald. Daaraan heeft hij toegevoegd dat de getuige zich heeft vergist en dat het hem niet zou verbazen indien [medeverdachte], medeverdachte in deze zaak en broer van de verdachte, in diens verklaring inhoudende dat hij bekent het feit samen met de verdachte te hebben gepleegd, een verkeerde naam heeft opgegeven.
4.4. 's Hofs arrest houdt geen uitdrukkelijke beslissing op het hiervoor onder 4.3.1. weergegeven verweer in. Kennelijk heeft het Hof de getuigenverklaring van de hoofdagent Van Looijengoed voldoende overtuigend geacht en - in dat licht niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat het verweer zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder in de verklaring van [medeverdachte].
4.5. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Bepaalt dat het arrest van de Tweede Enkelvoudige Kamer van de Hoge Raad in de onderhavige zaak van 25 januari 2005 zijn kracht heeft verloren en verklaart de verdachte alsnog ontvankelijk in het beroep;
Verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 oktober 2005.