ECLI:NL:HR:2005:AT8809

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02683/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in hoger beroep en strafvermindering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank te Utrecht, waarbij hij was veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep geen gevolgen diende te hebben. De zaak was bijna drie jaar na het instellen van het hoger beroep afgedaan, wat in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de appèlfase niet zonder nadere motivering kon worden genegeerd, vooral gezien het feit dat de behandeling in eerste aanleg wel voortvarend was verlopen. Om doelmatigheidsredenen besloot de Hoge Raad zelf de zaak af te doen en de opgelegde gevangenisstraf te verminderen tot zestien maanden. De overige middelen in cassatie werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor rechters om deze termijn in acht te nemen, ook in hoger beroep.

Uitspraak

20 september 2005
Strafkamer
nr. 02683/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 2004, nummer 23/003876-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 12 juni 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding in zaak C primair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van (zaak A) "diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrap-ping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", (zaak B) "diefstal", (zaak C) "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels", (zaak D onder 2.) "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen", (zaak D onder 3.)"poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming" en (zaak 4.) "diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen 's Hofs beoordeling van het verweer dat in de appèlfase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2. Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer als volgt overwogen en beslist:
"Met de verdediging is het hof van oordeel dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Wat betreft het daaraan te verbinden gevolg overweegt het hof echter dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap - ook na overschrijding van de redelijke termijn - heeft bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging, het belang van de gemeenschap in het onderhavige geval moet prevaleren. Het op de overschrijding gegronde beroep op de niet-ontvankelijkheid dient derhalve te worden verworpen.
De overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep geeft het hof evenmin aanleiding tot strafvermindering, nu de zaken door de rechtbank voortvarend en ruimschoots binnen een redelijke termijn zijn behandeld en derhalve slechts in zaak A sprake is van een geringe overschrijding van de redelijke termijn zoals deze geldt voor de totale procedure. Volstaan kan worden met de enkele constatering."
3.3. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) De verdachte heeft op 12 juni 2001 hoger beroep ingesteld tegen het op die datum uitgesproken vonnis van de Rechtbank in de gevoegde zaken A, B, C en D.
(ii) Op de stukken is een stempel geplaatst dat vermeldt dat deze op 20 november 2001, dus binnen acht maanden, bij de griffie van het Hof zijn binnengekomen.
(iii) Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is de zaak op 4 maart 2004 voor het eerst behandeld door het Hof.
(iv) Het Hof heeft op 19 mei 2004 dus bijna drie jaren na het instellen van het appèl in de gevoegde zaken A, B, C en D einduitspraak gedaan.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat bij de berechting van de zaak in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de appèlbehandeling niet binnen twee jaar na het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Daarnaast is in deze procesfase in de regel sprake van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appèlrechter zijn binnengekomen. Aan overschrijding van de inzendingstermijn behoeven evenwel geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendingstermijn wordt daardoor gecompenseerd (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 rov. 3.16 - 3.18).
3.5. Gelet op hetgeen onder 3.4 is vooropgesteld heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling van dat beroep van dien aard is dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Daartegen komt het middel niet op.
3.6. 's Hofs oordeel, daarop neerkomende dat aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen gevolg behoeft te worden verbonden "nu de zaken in eerste aanleg voortvarend en ruimschoots binnen een redelijke termijn zijn behandeld", is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk in aanmerking genomen dat de zaak in hoger beroep eerst is afgedaan na verloop van bijna drie jaren na het instellen van het hoger beroep. Voorzover het middel daarover beoogt te klagen is het terecht voorgesteld.
3.7. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt het oordeel van het Hof, dat geen der in eerste aanleg gevoegde zaken door het Hof is behandeld binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof haar heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn in de appèlfase is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 16 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 september 2005.