ECLI:NL:HR:2005:AT8788

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/065HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mogelijkheid van een paraplumachtiging na invoering van de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2005 uitspraak gedaan over de vraag of na de wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) met ingang van 1 januari 2004 nog de mogelijkheid bestaat om een zogenaamde paraplumachtiging te verlenen. De zaak betreft een verzoek van de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van de verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank had op 10 maart 2005 een machtiging verleend, maar verzoekster ging in cassatie tegen deze beschikking. De Advocaat-Generaal adviseerde tot vernietiging van de beschikking en verwijzing naar de rechtbank.

De Hoge Raad oordeelde dat de paraplumachtiging, die in de praktijk werd gebruikt om een patiënt te kunnen laten voortduren in een situatie zonder daadwerkelijke opname, niet meer mogelijk is na de invoering van de voorwaardelijke machtiging. De wetgever had met de wijziging van de Wet Bopz beoogd om de rechtspositie van patiënten te verbeteren en de voorwaardelijke machtiging in te voeren als een wettelijk geregelde constructie. De Hoge Raad concludeerde dat de praktijk van de paraplumachtiging niet kan worden voortgezet in gevallen waarin de instemming van de betrokkene met het behandelingsplan niet kan worden verkregen.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een wettelijke basis voor de machtiging en de bescherming van de rechten van patiënten in de geestelijke gezondheidszorg.

Uitspraak

11 november 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/065HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 14 februari 2005 onder overlegging van een op 11 februari 2005 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, de behandelend psychiater, een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en een tante van verzoekster op 10 maart 2005 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde dag de machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis ingaande 11 maart 2005 en eindigende op 10 maart 2006 verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 lid 1 Wet Bopz. De verzochte onvoorwaardelijke machtiging is een zogenoemde paraplumachtiging, omdat uit de stukken blijkt dat betrokkene ten tijde van de beslissing van de rechtbank feitelijk niet meer in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef en het ook niet de bedoeling was dat zij daadwerkelijk opnieuw zou worden opgenomen. Zij verbleef in feite thuis, nadat haar door de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis onder voorwaarden (met name betreffende de medicatie) ontslag uit de inrichting was verleend. De rechtbank overwoog onder meer dat zij de gevraagde machtiging noodzakelijk achtte "om te dienen als vangnet, teneinde de thans bestaande situatie te kunnen laten voortduren".
3.2 Het eerste onderdeel van het middel stelt de vraag aan de orde of na de wijziging van de Wet Bopz met ingang van 1 januari 2004 nog de mogelijkheid bestaat de hiervoor bedoelde paraplumachtiging te verlenen. De voor de beantwoording van deze vraag van belang zijnde gegevens zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 tot en met 2.17. De daaruit blijkende ontwikkelingen kunnen als volgt worden samengevat.
3.2.1 In de praktijk is de behoefte ontstaan aan de mogelijkheid van een rechterlijke machtiging gevolgd door een voorwaardelijk ontslag, waarbij door het stellen van voorwaarden - veelal betrekking hebbend op het innemen van voorgeschreven medicijnen en regelmatig contact houden met een begeleider - kan worden getracht de betrokkene ertoe te brengen de nog noodzakelijke behandeling buiten het psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten. Dergelijke machtigingen zijn door de Hoge Raad toelaatbaar geacht zowel onder de gelding van de Krankzinnigenwet als onder de gelding van de Wet Bopz zoals deze luidde tot de invoering van de voorwaardelijke machtiging bij de op 1 januari 2004 in werking getreden Wet van 13 juli 2002, Stb. 431, tot wijziging van de wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (voorwaardelijke machtiging en observatiemachtiging).
3.2.2 Tot 1 januari 2004 werd in de praktijk in deze gevallen hetzij een onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf verleend, gevolgd door een ontslag onder voorwaarden door de geneesheer-directeur, hetzij - hoewel de wet daarvoor geen directe grondslag bood - een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf verleend, die pas ten uitvoer gelegd kon worden indien de betrokkene gedurende de periode waarvoor de machtiging was verleend, (verdere) medewerking aan een behandeling weigerde.
3.2.3 Bij de behandeling van het voorstel voor de in 3.2.1 vermelde wet is in de memorie van toelichting (aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12) benadrukt dat tegen de door de Hoge Raad toelaatbaar geachte paraplumachtigingen verschillende bezwaren bestaan, en dat in ieder geval een wettelijk geregelde constructie de voorkeur verdient. In deze memorie is uitdrukkelijk gezegd dat het de voorkeur verdient om in plaats van een paraplumachtiging, in welke zin dan ook, de voorwaardelijke machtiging te introduceren. Als reden daarvoor werd gegeven dat bij de voorwaardelijke rechterlijke machtiging over de voorwaarden omtrent behandeling met de patiënt overleg is gepleegd en deze voorwaarden voor de aanvang van de behandeling door de rechter zijn getoetst, terwijl naar de destijds geldende regels van de Wet Bopz bij voorwaardelijk ontslag de voorwaarden zonder rechterlijke bescherming van de patiënt door de geneesheer-directeur werden opgelegd. De regering zag de paraplumachtiging en de ontwikkeling daarvan in de jurisprudentie als een duidelijk signaal van de behoefte aan de mogelijkheid een patiënt te bewegen tot een behandeling om daarmee een opneming te voorkomen, die zonder die behandeling nodig zou zijn, en meende dan ook met de introductie van de voorwaardelijke machtiging in deze behoefte te voorzien.
3.2.4 Ook uit de andere in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12 aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis moet worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest dat de voorwaardelijke machtiging in de plaats zou komen van de door de Hoge Raad aanvaardbaar geachte paraplumachtigingen. Het streven van de wetgever was evenwel niet alleen gericht op het overbodig maken van de paraplumachtigingen, maar ook op een verbetering van de rechtspositie van de betrokken patiënten. Een voordeel van de voorwaardelijke machtiging is volgens de regering dat daarbij over de voorwaarden omtrent de behandeling met de patiënt overleg is gepleegd en deze voorwaarden voor de aanvang van de behandeling door de rechter zijn getoetst.
3.2.5 Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat voor het gebruik van de methode van de paraplumachtiging in gevallen waarin een daadwerkelijke opneming van de betrokkene, al is het maar voor korte duur, niet in de bedoeling ligt, na 1 januari 2004 geen plaats meer is. In dergelijke gevallen moet gebruik worden gemaakt van het - juist met het oog op die gevallen ingevoerde - instrument van de voorwaardelijke machtiging.
3.2.6 Nu bij de - ter vervanging van de paraplumachtiging ingevoerde - voorwaardelijke machtiging de instemming van de betrokkene met het behandelingsplan en diens bereidverklaring tot naleving van de voorwaarden vereist is (zie HR 29 april 2005, nr. R05/010, RvdW 2005, 66), kan niet worden aanvaard dat de praktijk van de paraplumachtiging zou kunnen worden voortgezet in gevallen waarin de vereiste instemming en bereidver-klaring niet kunnen worden verkregen. De door de regering gewenste verbetering van de rechtspositie van de patiënten zou anders nagenoeg ongedaan worden gemaakt. Hierbij verdient overigens opmerking dat ook voor het voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur, waarop de paraplumachtiging vooruitloopt, vereist is dat de patiënt zich bereid verklaart tot naleving van de te stellen voorwaarden (art. 45 lid 3 in verbinding met art. 47 lid 2 Wet Bopz).
3.3 Uit het voorgaande volgt dat onderdeel I gegrond is en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Onderdeel II behoeft daarom geen behandeling meer. De Hoge Raad zal de zaak verwijzen met het oog op de mogelijkheid van toepassing van art. 8a Wet Bopz.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 10 maart 2005;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 november 2005.