ECLI:NL:HR:2005:AT8314

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03031/04 A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'geld' in de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De verdachte, geboren op Curaçao, was in hoger beroep vrijgesproken van verschillende tenlasteleggingen, waaronder het opzettelijk witwassen van geld. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet wist dat het geld, dat door de Stichting was ontvangen, afkomstig was van misdrijf, en dat er geen opzet aanwezig was. De Hoge Raad heeft de uitleg van het begrip 'geld' in de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld behandeld. De Hoge Raad concludeerde dat onder 'geld' moet worden verstaan hetgeen volgens algemeen spraakgebruik daaronder moet worden begrepen. Dit houdt in dat wat onder 'geld' valt, ook kan worden gebracht onder andere omschrijvingen zoals 'geldswaardige papieren' en 'vorderingen'. Deze uitleg is in lijn met de bedoeling van de wetgever om een effectieve bestrijding van witwassen te waarborgen, ongeacht de verschijningsvorm van de gelden. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de verdachte bleef veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

27 september 2005
Strafkamer
nr. 03031/04 A
PB/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 16 juli 2004, nummer H-51/04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1958, wonende op Curaçao (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 22 december 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2. en 5. primair tenlastelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van als ambtenaar een gift of belofte aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten", 3. "medeplegen van valsheid in geschrifte" en 5. "uit de opbrengst van door misdrijf verkregen geld voordeel trekken, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het geld door misdrijf is verkregen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof bij de bewezenverklaring van het onder 5 subsidiair
tenlastegelegde is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip geld, als bedoeld in art. 3, tweede lid, van de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld.
4.2.1. Het Hof heeft onder 5 subsidiair bewezenverklaard dat:
"de Stichting [...] in de periode van 4 april 2001 tot en met 1 juli 2003 op het eiland Curaçao, uit de opbrengst van geld voordeel heeft getrokken, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geld door misdrijf was verkregen, hebbende genoemde stichting toen en daar gebruik gemaakt van en in eigendom verkregen een perceel grond gelegen in het tweede district van Curaçao te "Dein" en "Kanga", groot negenhonderdzevenennegentig vierkante meter, nader omschreven in meetbrief nummer 774 van dertig november 2000, welk perceel grond, in elk geval het eigendomsrecht op dit perceel grond, door de Stichting [...] is verkregen door juridische levering van dit perceel grond op 4 april 2001, zoals omschreven in de akte van 4 april 2001, opgemaakt door [betrokkene 1], notaris ter standplaats Curaçao, waarbij de (gedeeltelijke) betaling van dit stuk grond is verricht door gebruik te maken van een (bankers-/cashiers) cheque van de girobank met nummer [0001], uitgeschreven ten gunste van Notariskantoor [...] voor een bedrag van nafl. 106.913,65 ten laste van de rekening van [A] N.V., van welk geldbedrag Naf 100.000 door het aannemen van steekpenningen, is verkregen;
tot het plegen van welk strafbaar feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] opdracht heeft gegeven en aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] feitelijk leiding heeft gegeven."
4.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de vrijspraak van de verdachte van zijn onder 5 primair tenlastegelegde betrokkenheid bij het opzettelijk witwassen en ten aanzien van de bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde nog het volgende overwogen:
"De Stichting [...] heeft de aankoop van de grond van de sede (deels) betaald door gebruik te maken van een cheque NAF. 106.913,65 ten laste van de rekening van [A]. Uit de bewijsmiddelen volgt dat een gedeelte, groot NAF. 100.000,=, steekpenningen betrof, betaald door [C] in verband met de aan haar gegunde overeenkomst met betrekking tot [B] N.V. uit het terzake aan haar verstrekte voorschot. Het geld was derhalve door misdrijf verkregen. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de Stichting [...] of verdachte als haar voorzitter wist wat er precies aan de ontvangst van het geld vooraf was gegaan. Het voor het primair telastegelegde vereiste opzet is derhalve niet aanwezig, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. Wel moet de ontvangst van een dergelijk bedrag aan geld, vlak voor de notariële overdracht van de grond, bij de Stichting en haar voorzitter vragen hebben opgeroepen over de herkomst ervan. Dit temeer nu op de rekening van de Stichting slechts één keer eerder een dergelijk aanzienlijk bedrag was binnengekomen; toen betrof het, zoals de Stichting c.q. verdachte wist, steekpenningen. Dit alles betekent dat de Stichting, in de persoon van verdachte, redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat het geldbedrag van misdrijf, te weten het aannemen van steekpenningen, afkomstig was en dat zij daarmee niet zonder nader onderzoek naar de herkomst mocht handelen."
4.2.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"Uit de opbrengst van door misdrijf verkregen geld voordeel trekken, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het geld door misdrijf is verkregen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging."
4.3.1. De bewezenverklaarde tenlastelegging, welke - voorzover hier van belang - is toegesneden op art. 3, tweede lid, van de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld, betreft de periode van 4 april 2001 tot en met 1 juli 2003.
Genoemd art. 3, tweede lid, luidde tot 18 augustus 2001 als volgt:
"Met dezelfde straf wordt gestraft hij die uit de opbrengst van geld, geldswaardige papieren of vorderingen voordeel trekt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het geld, de papieren of de vorderingen door misdrijf zijn verkregen."
Sedert de inwerkingtreding op 18 augustus 2001 van de Landsverordening van 3 augustus 2001, PB 2001, 77, tot wijziging van de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld luidt genoemd art. 3, tweede lid, als volgt:
"Met dezelfde straf wordt gestraft een ieder die uit de opbrengst van geld, geldswaardige papieren, vorderingen of op geld waardeerbare goederen voordeel trekt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het geld, de papieren, de vorderingen of de op geld waardeerbare goederen door misdrijf zijn verkregen."
4.3.2. De Memorie van Toelichting bij eerstgenoemde Landsverordening houdt het volgende in:
"Algemeen deel.
I. Inleiding.
(...)
Deze ontwerp-landsverordening beoogt (...) het witwassen van geld als een zelfstandig misdrijf strafbaar te stellen. Hiermee wordt tevens uitvoering gegeven aan (...) artikel 6 van het op 8 november 1990 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172) (...)
In de eerste plaats ben ik van mening dat, gelet op de noodzaak van een effectieve bestrijding van witwassen, niet kan worden volstaan met deze verouderde helingsbepalingen (...)
In de tweede plaats ben ik van mening dat het strafmaximum voor het witwassen (heling) van geld (...) te laag is, namelijk maximaal zes jaren (...)
Tenslotte ben ik van mening dat, gezien de internationale aandacht die voor de bestrijding van witwassen bestaat, het aan de internationale gemeenschap ondubbelzinnig duidelijk moet zijn dat het witwassen in de Nederlandse Antillen strafbaar is, en dat het, gelet op de voorgestelde strafmaxima, ernstig wordt genomen met de bestrijding daarvan.
Een zelfstandige strafbaarstelling van het witwassen, zoals thans voorgesteld, waarbij bij de redactie van de delictsomschrijving aansluiting is gezocht bij de terzake relevante artikelen uit de internationale verdragen, vereenvoudigt bovendien de internationale strafrechtelijke samenwerking terzake van het witwassen.
(...)
3.1. Algemeen.
(...)
In navolging van de helingsbepalingen in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen en de Opiumlandsverordening 1960 wordt onderscheid gemaakt tussen opzet-, gewoonte- en schuldwitwassen. Voorts wordt in het voorgestelde tweede lid van de artikelen 1 en 3, eveneens in navolging van deze helingsbepalingen, het opzettelijk c.q. door schuld voordeel trekken uit door misdrijf verkregen geld strafbaar gesteld. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als men gebruik maakt van de goederen die met gelden, afkomstig van misdrijf zijn gekocht.
(...)
3.4 Geld, geldswaardige papieren en vorderingen
Onder geldswaardige papieren worden begrepen alle papieren die een bewijs vormen voor een schuldvordering op een derde, bijvoorbeeld aandelen op naam of aan toonder, obligaties, cheques etc. Onder vordering wordt begrepen een persoonlijk recht van betrokkene op een derde.
(...)
4. Artikelsgewijze toelichting.
De artikelen zijn in het algemeen deel van deze memorie reeds voldoende toegelicht. Alleen (...) moet nog worden opgemerkt dat nu wordt voorgesteld het witwassen van geld apart strafbaar te stellen, witwassen niet meer op grond van de helingsbepalingen uit het Wetboek van Strafrecht en die uit de
Opiumlandsverordening 1960 kan worden vervolgd." (Staten van de Nederlandse Antillen, Zitting 1992-1993, nr. 3, blz. 1-4, 6 en 7).
4.4. Ter uitvoering van voor de Nederlandse Antillen geldende verdragsverplichtingen heeft de wetgever het witwassen van gelden in de Nederlandse Antillen afzonderlijk strafbaar gesteld (vgl. art. 6 van het Verdrag van 8 november 1990, Trb. 1990, 172, inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven). Daarbij was zijn doel een effectieve bestrijding van het witwassen mogelijk te maken. Tevens heeft hij beoogd aansluiting te zoeken bij onder meer de - ruime - omschrijving van de verboden gedragingen, opgenomen in genoemd Verdrag. Met betrekking tot de bepalingen van genoemde Landsverordening, waaronder voormeld art. 3, tweede lid, heeft de wetgever, naar uit de wetsgeschiedenis volgt, wel een nadere toelichting gegeven op de bestanddelen "geldswaardige papieren" en "vorderingen", doch niet op het bestanddeel "geld".
Kennelijk achtte hij een nadere omschrijving van of toelichting op dat bestanddeel niet nodig. Gelet daarop moet worden aangenomen dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat onder "geld" moet worden verstaan hetgeen volgens het algemene spraakgebruik daaronder moet worden begrepen. Dat sluit dus niet uit dat wat valt onder "geld" in de zin van meergenoemde bepaling onder omstandigheden ook kan worden gebracht onder een van de genoemde andere omschrijvingen. Een zodanige uitleg van de Landsverordening - daarop neerkomende dat, anders dan het middel voorstaat, de enkele omstandigheid dat in de desbetreffende bepaling nog afzonderlijk zijn genoemd "geldswaardige papieren" en "vorderingen" niet meebrengt dat het begrip "geld" in de in het middel bedoelde beperkte zin moet worden uitgelegd - strookt ook met hetgeen de wetgever blijkens het bovenstaande heeft beoogd, te weten een effectieve bestrijding van het witwassen, waaronder het tegengaan van het gebruik van goederen die zijn gekocht met van misdrijf afkomstige gelden, ongeacht de verschijningsvorm daarvan.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het middel in zoverre faalt.
4.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 september 2005.