ECLI:NL:HR:2005:AT8305

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02597/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweerexces bij poging zware mishandeling na aanhouding wegens winkeldiefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor medeplegen van poging tot zware mishandeling. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 5 november 2002 werd de verdachte, samen met een mededader, geconfronteerd met een persoon die verdacht werd van winkeldiefstal. Nadat deze persoon uit de winkel was gezet, probeerde hij herhaaldelijk weer naar binnen te komen. Tijdens de laatste poging gaf hij de verdachte een klap in het gezicht, waarna de verdachte en zijn mededader hem meerdere keren hebben geslagen en geschopt.

De verdachte voerde in hoger beroep aan dat hij handelde in een noodweerexcessituatie, omdat hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte en zijn mededader niet in een situatie van noodzakelijke verdediging verkeerden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk had geoordeeld. Het beroep op noodweerexces was niet aan de orde, omdat de verdediging niet noodzakelijk was.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en handhaafde de veroordeling van de verdachte. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een beroep op noodweer en noodweerexces kan worden gedaan, en dat de noodzaak van verdediging moet worden aangetoond.

Uitspraak

20 september 2005
Strafkamer
nr. 02597/04
PB/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 mei 2004, nummer 22/001668-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 13 november 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot een maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van honderd uren subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. F.G.L. van Ardenne en mr. M.L. Groeneveld, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof dan wel zal terugwijzen, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 05 november 2002 te Delft, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [het slachtoffer], nadat deze uit een/de winkel C1000 verwijderd was, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] meerdere malen tegen het lichaam heeft geschopt/getrapt en geslagen/gestompt, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat de verdachte en de medeverdachte bij het tenlastegelegde feit hebben gehandeld in een noodweer(exces)-situatie. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer aangevoerd dat de verdachte en de medeverdachte op het moment dat zij een persoon aanspraken op verdenking van winkeldiefstal geconfronteerd werden met een zeer agressieve en bedreigende houding. Toen zij met enkele collega's deze persoon het winkelpand hadden doen verlaten, probeerde deze persoon telkenmale het winkelpand weer te betreden. Bij de laatste poging daartoe heeft deze persoon de verdachte geslagen, waarop de verdachte en de medeverdachte zich hebben verdedigd tegen deze onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding. De verdachte en de medeverdachte hebben, zo stelt de raadsman, het slachtoffer eerst geslagen dan wel getrapt onder de dreiging van een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding van hun eigen of andermans lijf. Vervolgens zijn de verdachte en de medeverdachte, nog immer onder die dreiging, de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, welke was veroorzaakt door de aanloop naar dat moment en de agressieve en bedreigende houding van het slachtoffer.
Het hof verwerpt deze verweren.
Op basis van de zich in het strafdossier bevindende verklaringen, kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader, nadat het slachtoffer het winkelpand was uitgezet en deze tevergeefs enkele malen had getracht het winkelpand weer te betreden, op het latere slachtoffer zijn toegestapt en hem een duw hebben gegeven met de bedoeling, dat deze zich zou verwijderen. Hierop zou de beweerdelijke ogenblikkelijke aanranding, waartegen de verdachte en met hem de medeverdachte zich naar hun stellen verdedigden, hebben plaatsgevonden. Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer dat, hoewel aannemelijk is geworden dat het latere slachtoffer [het slachtoffer] zich op hinderlijke en agressieve wijze tegenover de verdachte en de medeverdachte heeft gedragen, het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte en de medeverdachte zich niet hebben kunnen onttrekken aan het agressieve gedrag van voornoemde [slachtoffer], noch dat verdachtes handelen op de openbare weg en buiten de winkel was geboden ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zodat het beroep op noodweer en derhalve ook op noodweerexces, wordt verworpen."
3.4. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in:
(i) [Het slachtoffer] is in een supermarkt door winkelpersoneel, onder wie de verdachte, aangehouden wegens verdenking van diefstal.
(ii) Na zijn aanhouding is [het slachtoffer] eerst naar het magazijn van de winkel gebracht en later via een dienstuitgang naar buiten geduwd.
(iii) [Het slachtoffer] heeft vervolgens een aantal malen geprobeerd weer naar binnen te komen. De verdachte en zijn mededader, buiten staande bij de dienstuitgang, hebben dat telkens weten te verhinderen.
(iv) Toen [het slachtoffer] wederom aanstalten maakte om terug te komen, is de verdachte naar hem toegelopen, heeft "rot op" gezegd en hem een duw gegeven.
(v) [Het slachtoffer] heeft de verdachte daarop een klap in het gezicht gegeven.
(vi) De verdachte en zijn mededader hebben [het slachtoffer] toen enige malen geslagen en geschopt.
3.5. In het licht van het voorgaande, moet de onder 3.3 weergegeven overweging van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat verdachtes handelen op de openbare weg en buiten de winkel was geboden ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, als volgt worden verstaan. Naar het oordeel van het Hof zijn de bewezenverklaarde handelingen in de omstandigheden van het geval niet verricht omdat de verdachte en zijn mededader zich moesten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval. Dit oordeel, dat de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig draagt, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van wat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld evenmin onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
3.6. Voor het beroep op noodweerexces was daarna geen plaats meer. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr kan immers eerst sprake zijn als de verdediging noodzakelijk was. En van die verdediging is door het Hof, zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven, gezegd dat die niet noodzakelijk was.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgedragen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 september 2005.