ECLI:NL:HR:2005:AT8182

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40362
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking cassatieberoep ingevolge artikel 30, lid 4, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen in relatie tot artikel 26 IVBPR

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van X B.V. tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De zaak betreft de intrekking van een S&O-verklaring door de Minister van Economische Zaken, welke intrekking op 27 augustus 2001 plaatsvond. De Minister verklaarde het bezwaar van belanghebbende tegen deze intrekking op 18 december 2001 ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het College, dat op 19 november 2003 de uitspraak deed dat het beroep ongegrond was. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de klachten van belanghebbende tegen de uitspraak van het College behandeld. De eerste klacht betrof de beperking van het cassatieberoep ingevolge artikel 30, lid 4, van de Wet, die volgens belanghebbende in strijd zou zijn met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende niet ongelijk behandeld werd ten opzichte van andere belastingplichtigen die beroep in cassatie instellen tegen uitspraken van een gerechtshof. De rechtsgang voor beslissingen van de Minister is namelijk gelijk aan die voor andere S&O-inhoudingsplichtigen.

De tweede klacht werd door de Hoge Raad verworpen zonder verdere motivering, omdat deze niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep ongegrond. Deze uitspraak bevestigt de geldigheid van de wettelijke bepalingen omtrent de S&O-verklaring en de rechtsgang die daarbij gevolgd moet worden.

Uitspraak

Nr. 40.362
24 juni 2005
FP
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 19 november 2003, nr. AWB 02/225, betreffende na te melden besluit van de Minister van Economische Zaken.
1. Besluit, bezwaar en geding voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven
Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) een aan belanghebbende afgegeven S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wet) ingetrokken en een nieuwe S&O-verklaring afgegeven.
De Minister heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij beslissing van 18 december 2001 ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College). Het College heeft bij zijn in hoofde van dit arrest vermelde uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De in cassatie bestreden uitspraak van het College betreft een intrekking van een S&O-verklaring. Beroep in cassatie tegen een zodanige uitspraak kan ingevolge artikel 30, lid 4, van de Wet worden ingesteld ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wet met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'loontijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer'. Middel 1 betoogt dat de beperking van het cassatieberoep ingevolge artikel 30, lid 4, van de Wet in strijd is met artikel 26 IVBPR, aangezien belanghebbende niet dezelfde behandeling ten deel valt als andere belastingplichtigen, die beroep in cassatie instellen tegen uitspraken van een gerechtshof op het gebied van de loonbelasting of andere belastingwetgeving.
3.2. Voor beslissingen inzake de S&O-afdrachtvermindering die door de inspecteur worden genomen, geldt de 'gewone' rechtsgang van (voor het onderhavige jaar) beroep bij het gerechtshof en cassatieberoep bij de Hoge Raad. Voor beslissingen inzake de S&O-verklaring, die ingevolge artikel 24 van de Wet worden genomen door de Minister, geldt ingevolge artikel 30, leden 3 en 4, van de Wet de rechtsgang van beroep bij het College, gevolgd door cassatieberoep bij de Hoge Raad ter zake van de uitleg van bepaalde begrippen uit de belastingwetgeving. Aldus valt belanghebbende dezelfde behandeling ten deel als iedere andere S&O-inhoudingsplichtige die een beslissing van de Minister wenst te bestrijden. Voorzover belanghebbende zich vergelijkt met belastingplichtigen die geen aanspraak maken op de S&O-faciliteit, is geen sprake van vergelijkbare gevallen. Middel 1 faalt derhalve.
3.3. Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2005.