4.4. De totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling behelst, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
"6. Schijnconstructies
(...)
Op het punt van de schijnconstructies is verruiming van de wettelijke mogelijkheden gewenst.
(...)
Waar gaat het namelijk bij schijnconstructies om? Bij schijnconstructies worden voorwerpen verbonden aan een rechthebbende die een ander is dan de bij de ontneming betrokkene met het doel de uitwinning van die voorwerpen te voorkomen. Die ander beweert dan rechthebbende op het voorwerp te zijn. Indien tegen deze schijnconstructies niet kan worden opgetreden doet dat ernstig afbreuk aan de ontnemingsmaatregel. De betrokkene lijkt in de fase van de executie van de ontnemingsuitspraak de spreekwoordelijke kale kip te zijn waarvan geen veren te plukken vallen. In de voorfase wordt het voor de ontneming zeer effectieve middel van conservatoir beslag gefrustreerd. Voorgesteld wordt derhalve om in een dergelijk geval de voorwerpen die aan die ander zijn gaan toebehoren vatbaar te maken voor beslag en uitwinning. Een nieuw derde lid van artikel 94a Sv regelt deze uitbreiding van het conservatoir beslag.
(...)
Het voorgestelde artikel stelt drie voorwaarden aan het beslag onder een derde. Ten eerste moet het gaan om voorwerpen die onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd of het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Verder dienen er voldoende aanwijzingen te zijn dat die voorwerpen aan de ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, anders gezegd: dat ze bij een schijnconstructie zijn betrokken. Ten slotte dient die ander op het tijdstip van het gaan toebehoren te hebben geweten of redelijkerwijze te hebben kunnen vermoeden dat de voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren. Voor de goede orde zij vermeld dat "een ander" ook een rechtspersoon kan zijn. Het doel van de constructie is het bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning van het voorwerp. Het doel kan rechtstreeks blijken, bijvoorbeeld uit een mededeling van betrokkene of de ander. Indien echter niet rechtstreeks van het doel blijkt, dan zal het afgeleid kunnen worden uit de omstandigheden. Daarbij valt te denken aan het gaan toebehoren van het
voorwerp aan de ander zonder dat er daarbij sprake is van een reële economische transactie of zonder dat er aan de verkrijging een redelijk economisch motief ten grondslag ligt. In dit verband is interessant dat in het Verenigd Koninkrijk in de Criminal Justice Act 1988 (section 74) is bepaald dat voor de ontneming verhaal kan worden genomen op een voorwerp dat een ander als gift ontvangen heeft.
Onder gift wordt tevens begrepen een voorwerp dat op een ander is overgegaan zonder dat daar iets tegenover heeft gestaan van vergelijkbare waarde. Wetenschap van de herkomst van het voorwerp is zelfs geen vereiste. Dit zou ook kunnen gelden in de situatie dat, terwijl het voorwerp door de ander is verkregen, betrokkene dat voorwerp of andere voorwerpen van de ander gebruikt of daarover beschikt alsof deze hem toebehoren. De betrokkene kan bijvoorbeeld de tegoeden op een bankrekening van een ander ten eigen behoeve en naar eigen goeddunken aanwenden, de gang van zaken in een rechtspersoon naar zijn hand zetten of het (vrijwel) uitsluitende gebruik van een auto van een ander hebben. Op grond van deze en andere omstandigheden kan van het doel de uitwinning te bemoeilijken of verhinderen blijken, indien zij een in die richting wijzend redelijk vermoeden opleveren.
(...)
Voorkomen moet worden dat de derde die te goeder trouw is door het beslag c.q. de uitwinning getroffen wordt. Daarom wordt de eis gesteld dat die derde ten tijde van het gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is. Ten aanzien van zijn subjectieve gesteldheid wil daarmee uitgedrukt zijn dat de bepaling ook van toepassing is op degene die gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen dat de legale herkomst van het voorwerp twijfelachtig is. Niet wordt de eis gesteld dat hij ook zelf het verband legt tussen het voorwerp en de terzake van het misdrijf mogelijke ontneming. Het bestaan van dat verband moet overigens wel komen vast te staan. Voornoemde eisen komen er op neer dat in de gevallen waarin de ander zich heeft schuldig gemaakt aan bepaalde vormen van witwassen of heling, conservatoir beslag bij die ander mogelijk wordt zonder dat een aparte strafzaak tegen die ander begonnen behoeft te worden. Dit heeft evident voordelen. Voor het terughalen van het gehele voordeel van de bij de ontneming betrokkene is men dan niet afhankelijk van de wederwaardigheden in de strafzaak en eventuele ontnemingszaak van de ander. Tegen malafide vermogensverschuivingen kan aldus effectiever opgetreden worden.
De formulering van het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 94a geeft aan in welke gevallen, naast de gevallen bedoeld in het eerste en tweede lid, beslag kan worden gelegd bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben genomen of vervreemd. Het gaat daarbij niet alleen om voorwerpen die onmiddellijk afkomstig zijn van het misdrijf. Ook voorwerpen die in niet rechtstreeks verband staan met het misdrijf zijn voor beslag vatbaar. Te denken valt bijvoorbeeld aan de met de opbrengsten van het misdrijf gekochte auto, die is gaan toebehoren aan de ander. Bij het middellijk verband valt eveneens te denken aan de vruchten van het onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstige voorwerp. Voorts moet bij middellijkheid gedacht worden aan het geval waarin de ander het voorwerp niet meer heeft, bijvoorbeeld doordat hij het heeft doorverkocht. Dan kan beslag gelegd worden op de opbrengst of een ander voorwerp dat ervoor in de plaats is
gesteld. Ook voorwerpen die gedeeltelijk met wederrechtelijk verkregen middelen zijn gefinancierd en gedeeltelijk met legale middelen, zijn "middellijk" van misdrijf afkomstig. Waar het om gaat is dat het beoogde voorwerp geheel of gedeeltelijk, rechtstreeks of via verschillende schakels, te herleiden is tot het oorspronkelijk door het misdrijf verkregen voorwerp. Deze uitbreiding van de beslagmogelijkheden betekent dat ook aan een derde toebehorende onroerende zaken in beslag genomen kunnen worden ter bewaring van het recht tot verhaal.
(...)
Alle adviesinstanties vragen zich af of volstaan kan worden met een regeling van het beslag onder derden. Zijn niet in de fase van de uitwinning van de inbeslaggenomen voorwerpen van derden grote problemen te verwachten? De situatie is hier niet anders dan in civilibus: door de onherroepelijke einduitspraak waarbij de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, gaat het conservatoir (derden)beslag over in executoriaal beslag en kan het OM met de einduitspraak als titel in de hand de inbeslaggenomen voorwerpen uitwinnen (artikel 577b jo. 574 Sv jo. artikel 430 jo. 704 Rv). De "executabiliteit" is niet afhankelijk van een afzonderlijk rechterlijk oordeel, terwijl daaraan ook geen andere voorwaarden zijn verbonden dan gelden voor het beslag. Weliswaar kan op de voet van artikel 438 Rv een executiegeschil worden aangebracht bij de civiele rechter, maar deze zal aan de wettelijke gronden toetsen die zijn neergelegd in artikel 94a, derde lid, Sv. Zoals gezegd kan een dergelijke rechterlijke toetsing ook reeds in de beslagfase worden gevraagd van de raadkamer (op de voet van artikel 552a Sv)."
(Kamerstukken II 2001-2002, 28 079, nr. 3, blz. 17 t/m 21)