ECLI:NL:HR:2005:AT7588

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03019/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van de bestuurder bij verdenking van alcoholgebruik en de gevolgen voor de Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van het niet voldoen aan een ademonderzoek, nadat hij op 6 juli 2002 in Rijswijk werd aangetroffen op de bestuurdersstoel van een stilstaand voertuig met draaiende motor. De politie had de verdachte aangetroffen na meldingen van omstanders die vreesden dat hij onwel was geworden. De verdachte ontkende te hebben gereden en verklaarde dat hij in de auto zat te wachten op zijn (ex-)vrouw. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende verdenking was om de verdachte als bestuurder aan te merken, maar het Hof oordeelde dat de omstandigheden voldoende grond gaven voor de verbalisanten om te vermoeden dat de verdachte onder invloed van alcohol had gereden.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de verdachte terecht als bestuurder kon worden aangemerkt. De Hoge Raad stelde vast dat onder 'bestuurder' in de Wegenverkeerswet 1994 moet worden verstaan degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een voertuig te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van die wet. Het Hof had op basis van de feiten en omstandigheden, waaronder de aanwezigheid van alcohol en de situatie waarin de verdachte werd aangetroffen, terecht geoordeeld dat er voldoende verdenking was. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de eerdere uitspraak van het Hof bleef in stand, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een taakstraf en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen.

Uitspraak

27 september 2005
Strafkamer
nr. 03019/04
PB/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 september 2004, nummer 22/005286-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 3 juli 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van het subsidiair tenlastegelegde "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 28 uren, subsidiair veertien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat er voor de verbalisanten voldoende grond was om te vermoeden dat de verdachte onder invloed van alcohol een motorrijtuig had bestuurd.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 06 juli 2002 te Rijswijk (Z.H.), als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig (auto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."
3.3.1. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep onder meer aangevoerd:
"Ik heb niet gereden. Ik zat in de auto op mijn (ex-)vrouw te wachten. Ik wilde absoluut niet rijden. Ik had die ochtend een zakelijke afspraak. Eerst hebben we op de zaak in [plaats] gesproken, erna zijn we naar het restaurant in Wateringen gegaan. Ik heb de auto op het plein gezet. In het restaurant heb ik mijn vrouw (ex)-vrouw al gebeld."
3.3.2. Blijkens genoemd proces-verbaal is door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verweer gevoerd:
"Mijn cliënt zat in zijn auto met de motor aan, omdat hij gebruik wilde maken van de airconditioning. Mijn cliënt was geen bestuurder. In een zaak die in het Nederlands Jurisprudentieblad is gepubliceerd, leidde de casus zoals vandaag tot vrijspraak omdat er jegens de verdachte niet voldoende verdenking bestond dat hij als bestuurder zou hebben opgetreden."
3.3.3. Het Hof heeft hieromtrent onder het hoofd 'bewijsverweer' in de bestreden uitspraak als volgt overwogen:
"Het hof verwerpt de stelling van de verdediging dat de verdachte niet als verdachte van het besturen van een motorvoertuig aangehouden mocht worden. De verdachte is, nadat hij uit eten is geweest waarbij alcohol is genuttigd, op de bestuurdersstoel aangetroffen in zijn auto, waarvan de motor draaide, naar eigen zeggen om de airconditioning te gebruiken. De verdachte zat op de openbare weg achter het stuur van zijn auto met draaiende motor. Omstanders hebben de politie gewaarschuwd omdat gevreesd werd dat hij onwel was geworden. De verbalisanten hebben vervolgens wegens verdachtes recalcitrante houding zich genoodzaakt gezien om een ruit van de auto in te tikken, waarbij hun een walm van alcohol tegemoet kwam. Vervolgens moest de verdachte ondersteund worden bij het lopen. Onder deze omstandigheden bestond er naar het oordeel van het hof voldoende grond voor de verbalisanten te vermoeden dat de verdachte onder invloed van alcohol een motorrijtuig had bestuurd en is de verdachte strafbaar als hij geen medewerking verleent aan een deswege bevolen ademonderzoek, ook als hij niet heeft gereden nadat hij had gedronken."
3.4. Vooropgesteld moet worden dat onder "bestuurder" in het tweede lid van art. 163 WVW 1994, evenals in het eerste lid van dat artikel, moet worden verstaan: degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een voertuig te hebben gehandeld in strijd met art. 8 WVW 1994. Het gaat dus in een geval als het onderhavige om de vraag of er sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid kan worden vermoed dat de verdachte het voertuig heeft bestuurd.
3.5. Op grond van hetgeen het Hof blijkens de inhoud van de met betrekking tot het bewezenverklaarde gebezigde bewijsmiddelen en de hiervoor onder 3.3.3 weergegeven bewijsoverweging heeft vastgesteld, heeft het bedoelde vraag bevestigend beantwoord en geoordeeld dat de verdenking die bij de verbalisanten ontstond toen zij de verdachte op de bestuurdersplaats van zijn met draaiende motor op de openbare weg stilstaande motorvoertuig aantroffen, gerechtvaardigd was. 's Hofs oordeel getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4 Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 september 2005.