ECLI:NL:HR:2005:AT7564

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00266/05 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vereiste van dubbele strafbaarheid bij rechtshulpverzoek tot inbeslagneming

In deze zaak gaat het om een verzoek tot rechtshulp van Oekraïne, gericht op inbeslagneming van stukken van overtuiging. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam, die op 14 januari 2005 verlof verleende aan de Officier van Justitie om deze stukken aan de Oekraïense autoriteiten ter beschikking te stellen. De kern van de zaak betreft de vraag of aan het verzoek tot inbeslagneming kan worden voldaan, gezien het vereiste van dubbele strafbaarheid zoals vastgelegd in artikel 552o van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad oordeelt dat aan een buitenlands verzoek tot inbeslagneming slechts kan worden voldaan als het feit waarvoor rechtshulp is gevraagd, ware het in Nederland begaan, tot inbeslagneming had kunnen leiden. Dit houdt in dat het feit ook aanleiding moet kunnen geven tot uitlevering aan de verzoekende Staat. De Hoge Raad verduidelijkt dat het vereiste van dubbele strafbaarheid niet inhoudt dat er een exacte overeenkomst moet zijn tussen de buitenlandse delictsomschrijving en de Nederlandse strafbepaling. Het is voldoende dat de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse.

In deze zaak is vastgesteld dat de feiten waarvoor rechtshulp is gevraagd, kunnen worden gekwalificeerd als valsheid in geschrift volgens artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, waarvoor een gevangenisstraf van maximaal zes jaar staat. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan de vereisten van dubbele strafbaarheid is voldaan, en de Hoge Raad bevestigt dit oordeel. De middelen van cassatie worden verworpen, en de beschikking van de Rechtbank blijft in stand. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 30 augustus 2005, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren.

Uitspraak

30 augustus 2005
Strafkamer
nr. 00266/05 B
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 14 januari 2005, naar aanleiding van een door de Officier van Justitie gevraagd verlof als bedoeld in artikel 552p, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, ingesteld door de belanghebbende:
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft verlof verleend aan de Officier van Justitie om stukken van overtuiging aan de Oekraïense justitiële autoriteiten ter beschikking te stellen onder het voorbehoud dat bij afgifte aan de buitenlandse autoriteiten wordt bedongen, dat deze stukken worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de belanghebbende.
Namens deze heeft mr. P.T.C. van Kampen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste en het tweede middel keren zich onder meer tegen het oordeel van de Rechtbank omtrent de te dezen vereiste gekwalificeerde dubbele strafbaarheid.
3.2. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechtbank een namens de belanghebbende gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Namens [belanghebbende] is het volgende aangevoerd:
- Nederland kan slechts aan een verzoek tot inbeslagneming voldoen, indien voor het desbetreffende delict uitlevering is toegestaan. Uitlevering is slechts mogelijk indien het strafbare feit in beide landen strafbaar is gesteld met een maximum van tenminste één jaar gevangenisstraf. In casu gaat het om de smokkel van metaalafval uit Oekraïne: het uitvoeren van goederen zonder deze goederen bij de douane aan te geven. Op grond hiervan is artikel 48 lid 3 Douanewet niet van toepassing, aangezien dit artikel gaat over invoer. In het artikel dat invoer verbiedt wordt slechts een vrijheidstraf van maximaal 6 maanden vermeld, zodat op grond hiervan geen uitlevering en dus ook geen (doorzoeking ter) inbeslagneming mogelijk is. Bovenstaande leidt ertoe dat niet is voldaan aan de eis van een dubbele gekwalificeerde strafbaarheid, zodat er sprake is van een belemmering van wezenlijke aard, hetgeen tot afwijzing van de vordering moet leiden.
(...)
Beoordeling van de vordering
Dubbele strafbaarheid
Voor de toewijzing van een vordering als de onderhavige is vereist een gekwalificeerde dubbele strafbaarheid in abstracto. Dit houdt in dat niet behoeft te worden onderzocht of de Nederlandse strafwet een bepaling behelst gelijk aan de in het rechtshulpverzoek genoemde strafbepaling uit de wetgeving van de verzoekende Staat. Er dient slechts te worden nagegaan of de in het rechtshulpverzoek voorkomende omschrijving van de door de verzoekende Staat strafbaar geachte gedragingen de bestanddelen bevat van een in Nederland strafbaar gesteld feit waarvoor uitlevering toelaatbaar zou zijn.
In het rechtshulpverzoek uit Oekraïne staat beschreven dat er sprake is van het onjuist schriftelijk aangifte doen van uit te voeren goederen. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat dit kan worden gebracht onder de delictsomschrijving van valsheid in geschrift (artikel 225 Sr). Op overtreding van dit artikel staat een gevangenisstraf van zes jaar, zodat is voldaan aan het vereiste van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid. Hieraan doet niet af dat dit artikel eerder niet is genoemd in het rechtshulpverzoek, de vordering van de officier van justitie of de beschikking van de rechter-commissaris. Evenmin doet hieraan af het verweer dat de vereiste opzet ontbreekt: er moet worden getoetst in abstracto en de bestanddelen uit de delictsomschrijving behoeven niet in concreto uit het verzoek te kunnen worden gedestilleerd."
3.3. Het gaat in deze zaak om een Oekraïens verzoek tot rechtshulp onder meer strekkende tot inbeslagneming en overdracht van stukken van overtuiging.
3.4.1. Art. 552o, tweede lid, Sv, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de inbeslagneming op 2 december 2003, houdt in dat aan een buitenlands verzoek tot inbeslagneming slechts kan worden voldaan als het feit in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd, ware het in Nederland begaan, tot inbeslagneming had kunnen leiden en bedoeld feit voorts aanleiding had kunnen geven tot uitlevering aan de verzoekende Staat. Dat laatste is ingevolge art. 2 EUV het geval indien het feit krachtens de wetten van de verzoekende Partij en van de aangezochte Partij strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt, met een maximum van ten minste een jaar.
3.4.2. Ingevolge genoemd art. 2 EUV moet dus op het feit met betrekking waartoe de rechtshulp is gevraagd, in Nederland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste een jaar zijn gesteld. Het in deze bepaling neergelegde vereiste van dubbele strafbaarheid vergt evenwel niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld.
3.5. De bestreden beschikking houdt in dat het feit ten aanzien waarvan rechtshulp is verzocht, naar Nederlands recht strafbaar is krachtens art. 225 Sr. Daarin ligt besloten dat de overgelegde buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als art. 225 Sr, en voorts dat de door de verzoekende Staat overgelegde stukken toereikend zijn voor het oordeel dat te dezen is voldaan aan alle vereisten van art. 225 Sr, waaronder die inzake het opzet. Die oordelen van de Rechtbank geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn in het licht van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, die inhouden dat in verschillende documenten onjuiste opgaven zijn gedaan omtrent de aard van de uit te voeren goederen, en van de overgelegde Oekraïense wettelijke bepalingen, niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats. Gelet hierop kan hetgeen de Rechtbank overigens nog heeft overwogen ter verwerping van het gevoerde verweer onbesproken blijven.
3.6. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 augustus 2005.