ECLI:NL:HR:2005:AT7551

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02485/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen de tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straffen in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de tenuitvoerlegging van twee voorwaardelijk opgelegde straffen. De verdachte, geboren in Marokko in 1981, had beroep ingesteld tegen de beslissing van het hof dat de tenuitvoerlegging van de straffen moest plaatsvinden. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn vordering tot tenuitvoerlegging, en dat het hof nader onderzoek had moeten doen naar eerdere beslissingen over deze straffen.

Het hof had in zijn arrest overwogen dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt, wat leidde tot de beslissing om de tenuitvoerlegging te gelasten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet tot nader onderzoek gehouden was en dat het oordeel van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk was. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat het beroep verworpen moest worden.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen, omdat er geen gronden aanwezig waren voor cassatie. De uitspraak van het hof bleef daarmee in stand, en de verdachte werd veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, met inachtneming van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het bevestigt dat de rechter niet altijd verplicht is om nader onderzoek te doen naar eerdere beslissingen in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

13 september 2005
Strafkamer
nr. 02485/04
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 8 april 2004, nummer 21/003581-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 5 november 2002 - de verdachte ter zake van primair "diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van voorwaardelijk opgelegde straffen. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van twee voorwaardelijk opgelegde straffen, althans dat het Hof had dienen te onderzoeken in hoeverre reeds eerder over deze voorwaardelijke straffen door een rechter is beslist.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2004 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd en daarbij, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, aangevoerd:
"Ik pleit voor een lichtere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd en voor het afwijzen van de vorderingen tenuitvoerlegging."
3.3. Het Hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje "Vorderingen tenuitvoerlegging" het volgende overwogen en beslist:
"Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Utrecht van 10 oktober 2002, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de Kinderrechter te Amsterdam van 28 januari 2000 opgelegde voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, van oordeel, dat -nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt- de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast.
Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Utrecht van 10 oktober 2002, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de Politierechter te Haarlem van 11 juli 2001 opgelegde voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, van oordeel, dat -nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt- de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast.
Bij deze beslissingen tot tenuitvoerlegging heeft het hof acht geslagen op de mogelijkheid dat deze reeds geheel of gedeeltelijk hebben plaatsgevonden, zoals door de verdediging gesteld, op grond van een eerdere (niet onherroepelijke) beslissing. Daarmee zal dan bij de executie van dit arrest rekening gehouden kunnen worden."
3.4. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het niet onbegrijpelijk is (vgl. HR 9 december 2003, NJ 2004, 310). Anders dan het middel wil, was het Hof niet tot nader onderzoek gehouden.
3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 13 september 2005.