[Verweerder] heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 mei 1989 in conventie en in reconventie onder aanhouding van iedere verdere beslissing [eiser] tot bewijslevering toegelaten.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis in reconventie gewijzigd en met handhaving van hetgeen hij in prima had geëist, thans subsidiair gevorderd, voor zover de vorderingen of een van de vorderingen van [verweerder] in conventie zouden worden toegewezen, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden het voordeel dat [verweerder] heeft gehad van het gebruik van de litigieuze verbrandinstallatie c.q. het waterzijdig gedeelte daarvan, welk voordeel zal dienen te worden opgemaakt bij staat, en voor zoveel mogelijk zal dienen te worden verrekend met enige alsdan in conventie aan [verweerder] toegekende schadevergoeding, en voor het overige zal dienen te worden vereffend volgens de wet.
Bij arrest van 23 januari 1992 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd, de aan [eiser] verstrekte bewijsopdracht geherformuleerd en de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank teruggewezen.
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 18 mei 1995 in conventie en in reconventie, alvorens verder te beslissen, een comparitie van partijen gelast en [verweerder] tot bewijslevering toegelaten.
Na enquête en contra-enquête heeft [verweerder] zijn vordering in conventie gewijzigd en vermeerderd tot een bedrag van ƒ 502.441,05. [Eiser] heeft zich tegen deze eisvermeerdering verzet.
Bij rolbeschikking van 11 december 1997 heeft de rechtbank het verzet tegen de wijziging van eis gegrond en de wijziging ontoelaatbaar verklaard.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 25 maart 1999 zowel in conventie de vordering van [verweerder] als in reconventie de vordering van [eiser] afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
[Eiser] heeft tegen dit eindvonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft bij tussenarrest van 13 december 2002 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 26 mei 1989 en [eiser] tot getuigenbewijs toegelaten. Na enquête heeft het hof bij eindarrest van 4 juni 2004, verbeterd bij arrest van 2 juli 2004, in het principaal en incidenteel appel het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 25 maart 1999 vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- de in het lichaam van de dagvaarding in eerste aanleg omschreven overeenkomsten van partijen ontbonden;
- [verweerder] veroordeeld tot vergoeding van de waarde van de ingevolge die overeenkomsten geleverde zaken ten bedrage van € 4.537,80, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
- [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 14.281,42, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 1984 tot aan de dag der algehele voldoening;
- de proceskosten zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep in die zin gecompenseerd dat elke partij haar eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen, en
- dit arrest voor wat de bovenstaande veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard.