ECLI:NL:HR:2005:AT7492

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/133HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over alimentatieverplichting en wijziging van alimentatiebedragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de alimentatieverplichting van de man. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in eerste instantie een verzoek ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage om de alimentatieverplichting van de man te beëindigen per 1 augustus 1999. De man, verweerder in cassatie, had hierop gereageerd met een verzoek om de alimentatieverplichting te beëindigen. De rechtbank heeft op 26 september 2000 bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigde op 17 juli 2004, maar dat verlenging van de termijn mogelijk was. De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij verzocht om de alimentatieverplichting van de man te verlengen tot 1 augustus 2019. Het gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde de beschikking van de rechtbank op 13 juni 2001.

De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de vrouw verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof in stand zijn gebleven. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder alimentatieverplichtingen kunnen worden gewijzigd en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtszekerheid.

Uitspraak

24 juni 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/133HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.M. Schutte.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 september 1999 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht te bepalen dat met ingang van 1 augustus 1999 een einde is gekomen aan de alimentatieverplichting van de man, subsidiair de termijn te bepalen gedurende welke hij nog verplicht is deze alimentatie te voldoen en of die termijn kan worden verlengd.
Verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft het verzoek bestreden en harerzijds in reconventie verzocht de tussen partijen door de rechtbank te 's-Gravenhage gegeven voorlopige beschikking van 4 december 1992 in dier voege te wijzigen dat de rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van 1 februari 1993, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen ingangsdatum zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 10.000,-- per maand, althans ƒ 5.000,-- per maand, althans op een hoger bedrag dan ƒ 3.000,-- per maand.
De rechtbank heeft het verzoek van de man behandeld ter zitting van 5 september 2000 en vervolgens bij beschikking van 26 september 2000 (a) bepaald dat de alimentatieverplichting van de man wordt beëindigd met ingang van 17 juli 2004, (b) bepaald dat verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan mogelijk is, (c) de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van de verlengingstermijn en (d) het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. In hoger beroep heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man tot 1 augustus 2019 alimentatie dient te voldoen.
Bij beschikking van 13 juni 2001 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
Na behandeling van het verzoek van de vrouw op 7 november 2000 heeft de rechtbank bij beschikking van 12 december 2000 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor zover dit (een verlenging van) haar vermeerderde alimentatieverzoek betreft, zoals door haar gedaan ter terechtzitting van 22 september 1999. Voorts heeft de rechtbank de bij voornoemde beschikking van 4 december 1992 vastgestelde voorlopige alimentatie van ƒ 3.000,-- per maand met terugwerkende kracht definitief vastgesteld, en is het verzoek van de vrouw, voor zover het een "nieuw" verzoek betreft afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 13 augustus 2003 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
Laatstgenoemde beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 juni 2005.