ECLI:NL:HR:2005:AT7328

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/108HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake onrechtmatige daad en vordering tot ontbinding van koopovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij [eiser] in beroep ging tegen eerdere uitspraken van de lagere rechters. De zaak betreft een vordering tot ontbinding van een koopovereenkomst en de vraag of [verweerder 1] en Charter Maatschappij Holland B.V. (voorheen Jachtwerf Neptunus B.V.) onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser]. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 21 december 2001, waarin het gerechtshof te 's-Gravenhage een eerdere beslissing had vernietigd en de zaak had verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

In de procedure na verwijzing heeft het hof geoordeeld dat [verweerder 1] en Neptunus niet onrechtmatig hebben gehandeld. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat zij niet hoefden te anticiperen op de mogelijkheid dat de vordering van [eiser] tot ontbinding van de koopovereenkomst zou worden toegewezen. De Hoge Raad heeft de conclusie van het hof bevestigd en geoordeeld dat de stellingen van [eiser] onvoldoende waren om aan te nemen dat [verweerder 1] en Neptunus onrechtmatig hebben gehandeld. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiser om voldoende bewijs te leveren voor zijn vordering en dat de omstandigheden ten tijde van de verweten handelingen bepalend zijn voor de beoordeling van onrechtmatigheid. De Hoge Raad heeft de eerdere oordelen van de lagere rechters bevestigd en de vordering van [eiser] afgewezen.

Uitspraak

8 juli 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/108HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
e n
2. CHARTER MAATSCHAPPIJ HOLLAND B.V., voorheen JACHTWERF NEPTUNUS B.V.,
gevestigd te Aalst,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en onder meer thans verweerders in cassatie, [verweerder 1], wonende te [woonplaats], en Charter Maatschappij Holland B.V., voorheen genaamd Jachtwerf Neptunus B.V., gevestigd te Aalst - verder afzonderlijk te noemen: [verweerder 1] en Neptunus, dan wel gezamenlijk: [verweerder] c.s. - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 21 december 2001, nr. C00/053, NJ 2005, 95. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 1999 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
Bij exploten van 16 en 18 december 2002 heeft [eiser] [verweerder] c.s. gedagvaard te verschijnen voor het gerechtshof te Amsterdam teneinde voort te procederen na verwijzing. Daarbij heeft hij gevorderd bij arrest, steeds voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [verweerder] c.s. hoofdelijk te veroordelen, des dat voor zoveel de ene betaalt de ander vrijgesteld zal zijn, € 349.877,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2001 tot aan de dag van algehele voldoening, aan [eiser] te betalen, en
2. [verweerder] c.s. te veroordelen in de kosten van alle instanties van deze procedure.
[Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden.
Bij arrest van 18 december 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 29 oktober 1997, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] c.s. zowel vóór als ná verwijzing.
Het arrest van het hof van 18 december 2003 is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Tegen de niet verschenen Neptunus is verstek verleend.
De zaak is voor de verschenen partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. F.E. Vermeulen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 april 2005 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet, deels veronderstellenderwijs, worden uitgegaan van de feiten vermeld in rov. 3.1 van het hiervoor in 1 vermelde arrest van de Hoge Raad van 21 december 2001. De Hoge Raad heeft bij dit arrest het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 1999, waarbij de beslissing van de rechtbank te Dordrecht [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tegen [verweerder] c.s. was bekrachtigd, vernietigd en het geding verwezen naar het hof te Amsterdam.
3.2 In het geding na verwijzing heeft het hof in rov. 2.2 van zijn arrest vooropgesteld dat alsnog dient te worden beoordeeld of [verweerder 1] en Neptunus onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser]. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Hetgeen het daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat. Voor toewijzing van de vordering van [eiser] is in de eerste plaats noodzakelijk dat [verweerder 1] en Neptunus op grond van de hun bekende omstandigheden ten tijde van de verweten handelingen rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat de vordering tot ontbinding van de koopovereenkomst zou worden toegewezen. Stelplicht en bewijslast rusten op [eiser] (rov. 2.6). De enkele omstandigheid dat de vordering tot ontbinding van de overeenkomst ten tijde van de verweten handeling reeds was ingesteld is, tegen de achtergrond van het door [verweerder] c.s. gevoerde verweer dat het slechts bij een klein gedeelte van de verkochte jachten kwam tot een garantieclaim en dat deze in nagenoeg alle gevallen zijn afgedaan tegen een fractie, ongeveer 3 à 5%, van de ingediende claims, onvoldoende om aan te nemen dat [verweerder 1] en Neptunus daadwerkelijk rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid van toewijzing van deze vordering en dat de getroffen voorziening van ƒ 1,6 miljoen ontoereikend zou zijn. Met het niet instellen van hoger beroep door [verweerder] c.s., is niet gegeven dat zij destijds rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat de vordering tot ontbinding zou worden toegewezen (rov. 2.7).
3.3 Onderdeel 1 verwijt het hof te hebben miskend dat, anders dan het hof in rov. 2.6 heeft geoordeeld, niet vereist is dat [verweerder 1] en Neptunus ten tijde van het verrichten van de verweten handelingen al rekening moesten houden met de mogelijkheid dat juist [eiser] daardoor gedupeerd zou worden.
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat het hof kennelijk (en terecht) de toewijsbaarheid van de vordering van [eiser] daarvan heeft laten afhangen of de aan [verweerder 1] en Neptunus verweten handelingen onrechtmatig jegens [eiser] waren (zie ook rov. 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2001).
Het in het onderdeel bestreden oordeel van het hof komt erop neer dat de aan [verweerder 1] en Neptunus verweten handelingen als onrechtmatig jegens [eiser] kunnen worden aangemerkt indien [verweerder 1] en Neptunus op grond van de hun bekende omstandigheden ten tijde van de verweten handelingen rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat de vordering van [eiser] tot ontbinding van de koopovereenkomst zou worden toegewezen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 De onderdelen 2 - 5 klagen dat, ook indien de door het hof in rov. 2.6 geformuleerde maatstaf op zichzelf in cassatie stand zou houden, het hof in zijn rov. 2.4, 2.5, 2.7 en 2.8 daaraan een in verschillende opzichten onjuiste, onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde toepassing heeft gegeven. De onderdelen falen. Hetgeen het hof in de hier bestreden overwegingen heeft overwogen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van het debat van partijen en met name de door [eiser] aangevoerde stellingen niet onbegrijpelijk en behoefde evenmin nadere motivering.
3.5 Onderdeel 6 klaagt dat het hof ten onrechte en zonder toereikende motivering geheel stilzwijgend is voorbijgegaan aan de door [eiser] subsidiair naar voren gebrachte grondslag van zijn vordering dat, zo [verweerder 1] en Neptunus niet onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld, zij ongegrond zijn verrijkt ten koste van [eiser]. Het onderdeel verwijst daartoe naar de memorie van grieven en naar de oproeping na verwijzing. Op beide plaatsen wordt deze grondslag wel genoemd, maar zonder enige toelichting of feitelijke uitwerking. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof deze stelling dan ook als onvoldoende gemotiveerd aangemerkt. Door hiervan uitgaande deze stelling onbesproken te laten, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel behoefde ook geen nadere motivering. Het onderdeel mist derhalve doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 1.159,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van Neptunus begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 juli 2005.