ECLI:NL:HR:2005:AT7063

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02384/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijke termijn in strafzaken en de beoordeling van verweren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 augustus 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Rechtbank te Amsterdam veroordeeld tot een geldboete van € 350,-, subsidiair zeven dagen hechtenis, voor openlijk geweld tegen personen. De verdediging voerde aan dat het hof niet had gereageerd op het verweer dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof het betoog van de raadsman niet als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn hoefde op te vatten. De Hoge Raad concludeerde dat het middel feitelijke grondslag mist en dat er geen reden was om de bestreden uitspraak te vernietigen. Het beroep werd verworpen, wat betekent dat de eerdere veroordeling van de verdachte in stand bleef. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke en gemotiveerde verweren in het strafrecht en de rol van de rechter in de beoordeling van dergelijke verweren.

Uitspraak

30 augustus 2005
Strafkamer
nr. 02384/04
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 maart 2004, nummer 23/001295-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 1 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot een geldboete van € 350,-, subsidiair zeven dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2004 gehechte pleitnota houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Subsidiair voor zover u wel tot een bewezenverklaring komt, verzoek ik u desalniettemin om het vonnis van de Rechtbank te vernietigen. Cliënt is een dienstverlening opgelegd van 120 uren. In mijn visie dient voor zover u tot een veroordeling komt daar een fors stuk op in mindering te komen. Ik wijs in dat verband allereerst op het feit dat cliënt first offender is. Voorts op de omstandigheden van het geval en op het tijdsverloop. De feiten zijn gepleegd op 29 augustus 1999, het vonnis van de Rechtbank is gedateerd op 1 oktober 2001, de stukken zijn bij uw Hof binnengekomen op 17 juli 2003 en de behandeling van het appèl is thans op 6 januari 2004, derhalve twee jaar en drie maanden na datum vonnis Rechtbank. Daar dient bij de straftoemeting in mijn visie rekening mee te worden gehouden."
3.3. Het Hof behoefde het hiervoor weergegeven betoog niet op te vatten als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak behandeld moet worden, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De bewoordingen van het door een raadsman geformuleerde betoog noopten daartoe niet.
3.4. Het middel mist dus feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 30 augustus 2005.