ECLI:NL:HR:2005:AT7026

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03534/04 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechter-commissaris tot het verlenen van een machtiging voor strafrechtelijk financieel onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 augustus 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een vordering van de Officier van Justitie tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) door de Rechter-Commissaris. De vordering was gebaseerd op verdenkingen van misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en waarbij op geld waardeerbaar voordeel van enig belang zou zijn verkregen. De Rechter-Commissaris had de vordering zonder motivering afgewezen, wat door de Rechtbank werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van het hoger beroep door de Rechtbank onbegrijpelijk was, aangezien de beschikking van de Rechter-Commissaris geen motivering bevatte. Bovendien oordeelde de Hoge Raad dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had door te stellen dat de Officier van Justitie onvoldoende had geconcretiseerd dat er sprake was van andere feiten die onder artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht vallen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking en wees de zaak terug naar de Rechtbank te Amsterdam voor herbehandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

16 augustus 2005
Strafkamer
nr. 03534/04 B
LR/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 23 november 2004, nummer 04/4193 en parketnummer 13/077054-04, waarbij het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris is afgewezen, in de zaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris houdende afwijzing van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Rechtbank teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door de Rechtbank van het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep.
3.2. De stukken van het geding houden het volgende in.
(i) Bij schriftelijke vordering van 4 november 2004 heeft de Officier van Justitie gevorderd dat de Rechter-Commissaris machtiging zal verlenen tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv. Die vordering houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Overwegende, dat ten aanzien van de verdachte: (...)
het vermoeden bestaat dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het (de) hierna te noemen strafbare feit(en):
Feit 1
hij op of omstreeks 21 oktober 2004 te Amsterdam,
in elk geval in Nederland, voorhanden heeft gehad:
- een wapen van categorie III, te weten een (doorgeladen) pistool van het merk Glock, type 26 Austria, kaliber 9 mm en/of
- munitie van categorie III, te weten een grote hoeveelheid patronen van het kaliber 9 mm met bodemopdruk Lapua 9 mm Luger;
(...)
Feit 2
hij op of omstreeks 21 oktober 2004 te Amsterdam,
in elk geval in Nederland opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad (ongeveer) 6,71 gram
MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(...)
Overwegende dat voor een of meer van deze misdrijven een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en er ten aanzien van dit (deze) misdrijf (misdrijven) aannemelijk is dat daardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen;
Overwegende dat derhalve het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek, ter bepaling van de omvang van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel en de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, noodzakelijk moet worden geacht;
Overwegende dat terzake van dit (deze) misdrijf (misdrijven) de behandeling ter terechtzitting nog geen aanvang heeft genomen."
(ii) Bij schriftelijke beschikking van 5 november 2004 heeft de Rechter-Commissaris deze vordering ongemotiveerd afgewezen.
(iii) Tegen deze beschikking heeft de Officier van Justitie hoger beroep ingesteld. De Rechtbank heeft in haar beschikking van 23 november 2004 dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"De appèlakte en de appèlmemorie van de officier van justitie strekken ertoe dat de beschikking van de rechter-commissaris zal worden vernietigd met zodanige andere uitspraak als zal worden bevonden te behoren.
De rechtbank verenigt zich met voornoemde beslissing van de rechter-commissaris en diens motivering daarvan en overweegt voorts dat de officier van justitie de ingevolge art. 126 lid 1 Sv vereiste verdenking ten aanzien van andere feiten als bedoeld in art. 36e lid 3 Sr onvoldoende heeft geconcretiseerd.
Zij wijst derhalve het hoger beroep van het openbaar ministerie af."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 126 Sv:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld.
2. Een strafrechtelijk financieel onderzoek is gericht op de bepaling van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, met het oog op de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast, verleend.
4. (...)."
- Art. 36e, derde lid, Sr:
"Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
3.4. Art. 126 Sv is ingevoegd bij Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en
enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties). De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt onder meer het volgende in:
"Het instellen van een s.f.o. is een ingrijpende aangelegenheid, waartoe niet lichtvaardig besloten dient te worden. Als wettelijke voorwaarde daartoe is voorgesteld het bestaan van verdenking van een strafbaar feit, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, hetzelfde criterium als in het derde lid van artikel 36e Sr is opgenomen. Deze bepaling en art. 126 Sv hangen in dit opzicht rechtstreeks samen.
Bovendien kwalificeert niet ieder feit dat met een geldboete van de vijfde categorie is bedreigd voor het instellen van een s.f.o. Slechts die delicten, die gelet op hun aard en de feiten en omstandigheden waarop in het concrete geval de verdenking berust het vermoeden rechtvaardigen dat daarmee - in de bewoordingen van het huidige art. 185 Sv - door de verdachte op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kunnen aanleiding vormen voor de instelling van het bijzondere onderzoek.
(...)
Het s.f.o. wordt gevoerd onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Hij kan dit echter slechts instellen op machtiging van de rechter-commissaris (art. 126, derde lid), waartoe een met redenen omklede vordering moet worden gedaan. Aan de hand daarvan kan de rechter-commissaris beoordelen of aan de wettelijke criteria om een s.f.o. te doen plaatsvinden is voldaan en of er voldoende redenen zijn om dit zware onderzoeksinstrument in te zetten. Op zijn beurt zal ook de rechter-commissaris zijn machtiging met redenen moeten omkleden. Indien hem de door de officier van justitie voor zijn vordering gegeven motivering ontoereikend voorkomt, kan hij zich door deze en door de politie mondeling van nadere informatie laten voorzien".
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 30-31)
3.5. De afwijzing van het hoger beroep steunt allereerst op de overweging dat de Rechtbank zich "verenigt (...) met de beslissing van de rechter-commissaris en diens motivering daarvan". Die overweging is onbegrijpelijk nu de hiervoor genoemde beschikking van de Rechter-Commissaris geen motivering bevat. Voorzover het middel hierover beoogt te klagen, is het gegrond.
3.6.1. De afwijzing van het hoger beroep steunt voorts op de overweging "dat de officier van justitie de ingevolge art. 126, eerste lid, Sv vereiste verdenking ten aanzien van andere feiten als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr onvoldoende heeft geconcretiseerd".
3.6.2. Uit de bewoordingen van art. 126 Sv en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt dat op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris een machtiging kan worden verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek, indien sprake is van een verdenking van een of meer misdrijven (a) waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en (b) waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen. Dat brengt mee dat de rechter-commissaris en (in hoger beroep) de rechtbank bevoegd zijn tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie indien aan voormelde eisen niet is voldaan, bijvoorbeeld ingeval niet aannemelijk is dat met het in de vordering omschreven misdrijf op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen. De wettekst noch de wetsgeschiedenis biedt echter steun voor de opvatting dat de officier van justitie reeds in zijn vordering dan wel bij de behandeling van het hoger beroep tegen de door de rechter-commissaris naar aanleiding van die vordering gegeven beschikking mededeling zou moeten doen van "andere" feiten als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr, aangenomen al dat zulks in dat stadium van het onderzoek mogelijk zou zijn.
3.6.3. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het oordeel van de Rechtbank dat de Officier van Justitie "de ingevolge art. 126, eerste lid, Sv vereiste verdenking ten aanzien van andere feiten als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr onvoldoende heeft geconcretiseerd", blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het middel ertoe strekt daarover te klagen, is het eveneens gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, in raadkamer en uitgesproken op openbare terechtzitting van 16 augustus 2005.