ECLI:NL:HR:2005:AT6856

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/137HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • J.C. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing faillissement en toepassing schuldsaneringsregeling na intrekking surséance van betaling

In deze zaak gaat het om een verzoek tot opheffing van een faillissement en de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor een natuurlijke persoon die een zelfstandig beroep uitoefent. De verzoeker, die eerder surséance van betaling had gekregen, werd op 26 november 2002 in staat van faillissement verklaard door de rechtbank te Haarlem. Op 24 juni 2004 verzocht hij de rechtbank om het faillissement op te heffen en tegelijkertijd de schuldsaneringsregeling toe te passen. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat zij vreesde dat de verzoeker zijn verplichtingen tijdens de schuldsaneringsregeling niet zou nakomen. Het gerechtshof te Amsterdam verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen deze beslissing.

In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of de verzoeker recht had op de toepassing van de schuldsaneringsregeling, ondanks dat zijn faillissement niet op eigen aangifte was uitgesproken. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 15b van de Faillissementswet (Fw) enkel van toepassing is in gevallen waarin het faillissement op eigen aangifte is uitgesproken of door een schuldeiser is aangevraagd. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever het niet wenselijk achtte dat een schuldenaar die voor surséance had gekozen, na een bepaalde periode alsnog de mogelijkheid zou hebben om de schuldsaneringsregeling aan te vragen.

De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank en het hof terecht hadden geoordeeld dat de verzoeker niet kon worden ontvangen in zijn verzoek tot opheffing van het faillissement en de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het beroep werd verworpen, en de beslissing van het hof bleef in stand. Dit arrest biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Faillissementswet, met name in situaties waarin een schuldenaar eerder surséance van betaling heeft verkregen en vervolgens in faillissement wordt verklaard.

Uitspraak

14 oktober 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/137HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de rechtbank te Haarlem van 26 november 2002 is de aan verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - definitief verleende surséance van betaling ingetrokken en is [verzoeker], in staat van faillissement verklaard.
Met een op 24 juni 2004 ter griffie van de rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht het op 26 november 2002 uitgesproken faillissement op te heffen en ten aanzien van hem gelijktijdig de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Na behandeling in raadkamer op 7 september 2004, heeft de rechtbank bij beschikking van 28 september 2004 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 7 december 2004 heeft het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Verzoeker] heeft schulden die onder meer zijn ontstaan doordat hij vanaf juni 1999 een eenmanszaak onder de naam "Tropical Markt Meerwijk" en "Kapsalon om de Hoek" heeft geëxploiteerd. De rechtbank te Haarlem heeft aan [verzoeker] op 28 november 2000 voorlopig en op 20 februari 2001 definitief surséance van betaling verleend. Bij beschikking van de rechtbank van 26 november 2002 is de definitief verleende surséance op verzoek van de bewindvoerder ingetrokken. Bij dezelfde beschikking is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard.
3.2 Bij verzoekschrift van 24 juni 2004 heeft [verzoeker], stellende dat aan de voorwaarden van een verzoek in art. 15b F. is voldaan, verzocht het faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen omdat zij, kort gezegd, vreesde dat [verzoeker] tijdens de schuldsaneringsregeling zijn daaruit voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zou nakomen. Het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] in zijn verzoek niet kan worden ontvangen. Het overwoog daartoe:
"Art 15b Fw is - zo blijkt uit de tekst daarvan bezien in samenhang met tekst en wetsgeschiedenis van artikel 3 Fw - slechts geschreven voor gevallen waarin het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar, dan wel wordt aangevraagd door een schuldeiser of wordt gevorderd door het openbaar ministerie. Klaarblijkelijk acht de wetgever het alleen in die gevallen aangewezen dat de schuldenaar de gelegenheid wordt geboden (alsnog) de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan te vragen. In het licht daarvan bestaat er geen grond onder de in artikel 15b lid 1 Fw bedoelde mogelijkheden te begrijpen het zich hier voordoende geval, waarin de schuldenaar aanvankelijk in surséance van betaling heeft verkeerd en het faillissement een uitvloeisel is van de intrekking van die surséance op grond van artikel 242 lid 1 sub 5 Fw. Een andersluidende opvatting valt ook niet te rijmen met het bepaalde in artikel 247a Fw, dat met het oog op de belangen van de crediteuren van de schuldenaar een duidelijke begrenzing biedt van de omzetting van de (voorlopige) surséance van betaling in de toepassing van de schuldsaneringsregeling."
3.3 Het middel bestrijdt de juistheid van dit oordeel en voert tevens aan dat dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, nu het bedoelde oordeel een rechtsoordeel is dat in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.4 Art. 15b F. geeft de gefailleerde de mogelijkheid de rechtbank te verzoeken zijn faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Die mogelijkheid is echter, indien het faillissement niet is uitgesproken op eigen aangifte van de gefailleerde, beperkt tot het geval dat de gefailleerde wegens aan hem niet toe te rekenen omstandigheden nagelaten heeft binnen de in art. 3 lid 1 F. bedoelde termijn van veertien dagen na de verzending van de brief van de griffier toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken. De in art. 3 lid 1 F. voorgeschreven kennisgeving door de griffier heeft betrekking op gevallen waarin de faillietverklaring is verzocht door schuldeisers of gevorderd door het Openbaar Ministerie. Art. 3 lid 1 F. biedt de schuldenaar aan wie surséance is verleend derhalve geen gelegenheid om, wanneer intrekking van de surséance en faillietverklaring op de voet van art. 242 F. dreigt, alsnog toepassing te vragen van de schuldsaneringsregeling. In het verlengde daarvan moet worden aangenomen dat een schuldenaar wiens faillietverklaring op de voet van art. 242 lid 4 F. is uitgesproken niet kan worden ontvangen in een op art. 15b F. gebaseerd verzoek zijn faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.5 Deze op de tekst van de artikelen 3 en 15b F. gebaseerde uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever zoals deze blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 25 juni 1998, Stb. 445, waarbij de schuldsaneringsregeling in de Faillissementswet werd opgenomen. De regering heeft de schuldsaneringsregeling blijkens de memorie van toelichting bij het ontwerp voor die wet weliswaar mede willen openstellen voor natuurlijke personen die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefenen, maar benadrukte daarbij dat dergelijke personen zullen moeten kiezen tussen surséance of schuldsaneringsregeling (Kamerstukken II 1992-1993, 22969, nr. 3, blz. 24):
"De opzet van het wetsvoorstel is deze dat de natuurlijke persoon die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefent, een keuze zal moeten maken. Of hij opteert voor de schuldsaneringsregeling met als consequentie dat ten genoege van de schuldeisers zoveel mogelijk activa te gelde worden gemaakt, of hij kiest ervoor om zijn zelfstandig beroep of bedrijf voort te zetten, derhalve met behoud van de bedrijfsinventaris en dergelijke, althans zonder dat de liquidatie daarvan voorop staat. Ook in het laatste geval evenwel zal de schuldenaar die in financiële moeilijkheden verkeert, behoefte kunnen hebben aan een adempauze. Deze schuldenaar kan daartoe de surséance van betaling aanvragen.
In het wetsvoorstel is overigens voorzien in de mogelijkheid dat de natuurlijke persoon die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefent en aan wie de surséance van betaling voorlopig is verleend, kan verzoeken de surséance in te trekken onder het gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. Deze regeling maakt het mogelijk dat de schuldenaar in samenwerking met de bewindvoerder in de surséance kan bezien of de toepassing van de surséance zal worden voortgezet of dat de schuldsaneringsregeling alsnog de voorkeur verdient."
Art. 247a F. biedt dienovereenkomstig een schuldenaar (zijnde een natuurlijke persoon) na de voorlopige verlening van de surséance slechts gedurende een betrekkelijk korte periode de mogelijkheid om intrekking daarvan onder het gelijktijdig uitspreken van de schuldsaneringsregeling te verzoeken. Blijkbaar achtte de wetgever het onwenselijk dat de schuldenaar die gekozen heeft voor surséance, na afloop van die betrekkelijk korte periode alsnog zou kunnen opteren voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling; zie de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1992-1993, 22969, nr. 3, blz. 33):
"Aangenomen mag worden dat die termijn voldoende tijd biedt aan de schuldenaar en de bewindvoerder in de surséance om te bezien of tot het doen van een verzoek tot omzetting in de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden overgegaan. Overigens zijn onder de toepassing van de schuldsaneringsregeling bepalingen van toepassing die afwijken van de regelingen van de surséance van betaling, in verband waarmee een omzetting binnen betrekkelijk korte tijd gewenst is. Het moet ook niet zo zijn, dat een schuldenaar eerst gedurende lange(re) tijd onder de surséance zou vallen - daaronder geldt bij voorbeeld niet het uitgangspunt dat goederen geliquideerd moeten worden -, om vervolgens op enig tijdstip dat de schuldenaar goeddunkt alsnog omzetting van de surséance in de toepassing van de schuldsaneringsregeling te laten plaatsvinden. Ten slotte is het ook in het belang van wederpartijen van de schuldenaar op korte termijn duidelijkheid te verkrijgen of de schuldenaar onder de surséance regeling blijft of dat ten aanzien van hem alsnog de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal gaan gelden."
Daarbij past niet dat een schuldenaar wiens faillietverklaring op de voet van art. 242 lid 4 F. is uitgesproken alsnog zou kunnen verzoeken zijn faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.6 Het in 3.2 geciteerde oordeel van het hof is derhalve juist, zodat ook de rechtsklacht van het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 oktober 2005.