ECLI:NL:HR:2005:AT6833

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/207HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeval met minderjarig kind als duopassagier

In deze zaak gaat het om een verkeersongeval dat plaatsvond op 11 augustus 1992, waarbij een minderjarig kind als duopassagier letselschade heeft opgelopen. De ouders van het kind hebben Univé, de aansprakelijkheidsverzekeraar, gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij zij vorderden dat Univé hoofdelijk aansprakelijk zou worden verklaard voor de schade die hun dochter had geleden. De rechtbank wees de vorderingen af, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen van de ouders toe. Univé ging in cassatie tegen dit arrest.

De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de correspondentie tussen de ouders en Univé kan worden aangemerkt als 'onderhandelingen' in de zin van artikel 10 lid 5 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), die de verjaring van de vordering zouden hebben gestuit. De Hoge Raad oordeelde dat de correspondentie inderdaad als onderhandelingen kan worden aangemerkt, omdat uit de briefwisseling niet kon worden afgeleid dat Univé een regeling van de schade definitief uitsloot.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van Univé en bevestigde de beslissing van het hof, waarbij Univé werd veroordeeld tot betaling van de schade aan de ouders en hun dochter. De kosten van het geding in cassatie werden aan Univé opgelegd, begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

4 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/207HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ONDERLINGE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ UNIVÉ SCHADE B.A.,
gevestigd te Zwolle,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [De vader], en
2. [De moeder],
beiden in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarig kind [de dochter],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: de ouders - hebben in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarig kind [de dochter] bij exploot van 8 februari 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Univé - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Na wijziging van eis hebben de ouders gevorderd:
- voor recht te verklaren dat Univé hoofdelijk aansprakelijk is voor de aanrijding van dinsdag 11 augustus 1992, waarbij [de dochter] was betrokken;
- Univé te veroordelen aan [de dochter] en/of aan de ouders te betalen alle door [de dochter] geleden en nog te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 1992, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Univé heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 mei 2002 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de oudersnamens [de dochter] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 20 april 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de namens [de dochter] ingestelde vorderingen alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Univé beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ouders hebben namens [de dochter] geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Univé mede door mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.
3.2In het onderhavige geding hebben de ouders bij dagvaarding van 8 februari 2001 in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun destijds minderjarige dochter [de dochter] gevorderd te verklaren voor recht dat Univé hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aanrijding op 11 augustus 1992, en Univé te veroordelen tot betaling aan [de dochter] van de door haar geleden en nog te lijden schade, met wettelijke rente, op te maken bij staat. Univé heeft zich tegen deze vordering verweerd en daartoe onder meer een beroep gedaan op verjaring, waartegen de ouders op hun beurt hebben aangevoerd dat onderhandelingen hebben plaatsgevonden die de verjaring hebben gestuit.
De rechtbank heeft het beroep op verjaring gegrond bevonden en de vordering van de ouders afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de ouders toegewezen.
3.3 Het gaat in cassatie om de vragen (a) of Arag na haar brief van 18 september 1992 aan Univé bij de verdere briefwisseling tussen haar en Univé uitsluitend optrad voor [betrokkene 1] dan wel mede voor [de dochter] en (b) of die briefwisseling kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" in de zin van art. 10 lid 5 WAM, die de verjaring hebben gestuit.
3.4 Het hof heeft met betrekking tot de eerste vraag vooropgesteld dat de brief van Arag van 18 september 1992 er geen misverstand over laat bestaan dat Arag ook namens [de dochter] jegens Univé aanspraak maakte op schadevergoeding. Het heeft vervolgens geoordeeld dat in de latere correspondentie noch van de zijde van Arag noch van de zijde van Univé uitdrukkelijk naar voren is gebracht dat deze correspondentie niet (mede) betrekking zou hebben op de aansprakelijkheid van Univé jegens [de dochter]. Dit volgt ook niet uit de omstandigheid dat deze correspondentie slechts ingaat op de schuldvraag ter zake van de aanrijding, nu die schuldvraag mede bepalend is voor de eventuele vordering van [de dochter] op Univé. Het hof verwerpt dan ook het verweer dat de correspondentie geen betrekking zou hebben gehad op de verhouding tussen Univé en [de dochter].
Onderdeel 2.1 klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, nu Univé in haar brief van 13 januari 1993 uitdrukkelijk heeft gesteld "Wij gaan ervan uit dat de WAM-verzekeraar van de bromfiets, de letselschade van de duopassagier regelt" - waarbij met de term "duopassagier" wordt gedoeld op [de dochter] - en Arag tegen deze aanname niet heeft geprotesteerd. De klacht faalt. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat Arag de geciteerde zin, gelet op de verdere inhoud van die brief, redelijkerwijs aldus heeft mogen opvatten dat deze samenhangt met en rechtstreeks voortvloeit uit de stellingname van Univé dat haar verzekerde geen schuld had aan het ongeval. Nu Arag wel deze grondslag van de zin is blijven bestrijden, mag, aldus de kennelijke gedachtegang van het hof, uit het enkele achterwege blijven van protest van Arag tegen de aanname niet worden afgeleid dat zij haar eerdere standpunt met betrekking tot de schade van [de dochter] zou hebben opgegeven. Dit een en ander is niet onbegrijpelijk.
De overige klachten van onderdeel 2.1 bouwen voort op de hiervoor behandelde klacht en moeten het lot daarvan delen.
3.5 Het hof heeft de tweede vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe in rov. 12 en 13 van zijn arrest, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Het heeft tot uitgangspunt genomen dat correspondentie tussen de verzekeraar en de benadeelde slechts dan niet kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" in de zin van art. 10 lid 5 WAM, indien de benadeelde op grond van de mededelingen van de verzekeraar moest begrijpen dat de verzekeraar een regeling van de schade zonder meer uitsloot. In het licht van dit criterium geeft het standpunt van Univé, hierop neerkomend dat correspondentie waarin aansprakelijkheid steeds zonder enig voorbehoud wordt afgewezen, geen "onderhandelingen" inhoudt, blijk van een te beperkte opvatting omtrent het begrip "onderhandelingen". Uit de brief van 15 april 1993 mochten de ouders redelijkerwijs afleiden dat Univé een regeling over de schade niet definitief uitsloot.
Voor zover onderdeel 2.2 berust op de veronderstelling dat het hof bij zijn oordeel slechts deze brief in aanmerking heeft genomen, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers blijkens zijn hiervoor weergegeven uitgangspunt de vraag onderzocht of de - gehele - correspondentie tussen Univé en Arag kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" en het heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Dat het hof hierbij ook en in het bijzonder de in de laatste brief van Univé gebruikte formuleringen in zijn beschouwingen heeft betrokken, doet hieraan niet af, nu het hof hiermee kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat ook uit de laatste van de briefwisseling deel uitmakende brief nog steeds redelijkerwijs mocht worden afgeleid dat Univé een regeling over de schade niet definitief, en dus niet zonder meer uitsloot, en dat indien de ouders nadere argumenten zouden aanvoeren en/of een ander voorstel zouden doen, een regeling mogelijk zou kunnen zijn.
Voor het overige faalt het onderdeel. In aanmerking genomen dat de regel van art. 10 lid 5 WAM berust op de Benelux-Overeenkomst betreffende verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, Trb. 1966, 178, is het hof met betrekking tot de beoordeling van de vraag of de briefwisseling kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" in de zin van art. 10 lid 5 WAM van de juiste, in de rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof neergelegde maatstaf uitgegaan (BenGH 20 oktober 1989, zaak A 88/2, Jurispr. 1989, p. 37, NJ 1990, 660). Zijn oordeel dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord, berust voor het overige op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van die briefwisseling. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Univé in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de ouders begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 november 2005.