ECLI:NL:HR:2005:AT5946

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40889
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en de toepassing van artikel 16, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De belanghebbende, directeur en grootaandeelhouder van A B.V., ontving in 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 156.375, waarbij een verhoging van de nagevorderde belasting was opgelegd. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de verhoging gehandhaafd, waarop de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

De Hoge Raad oordeelt dat de provisieinkomsten die aan de belanghebbende zijn onttrokken, niet als in het buitenland opgekomen kunnen worden beschouwd. De Hoge Raad stelt vast dat de provisies, hoewel afkomstig van een Duitse vennootschap, via een Nederlandse vennootschap en bank zijn ontvangen. Dit betekent dat de betalingen niet in het buitenland zijn verricht, en de toepassing van artikel 16, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet van toepassing is. De Hoge Raad verklaart het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en veroordeelt hem in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Hof, dat oordeelde dat de oorsprong van de betalingen in Duitsland niet voldoende is om te concluderen dat de provisies in het buitenland zijn opgekomen. De Hoge Raad benadrukt dat de ontvangst van de gelden door de belanghebbende slechts een binnen Nederland plaatsgevonden hebbende gedraging ten grondslag heeft, waardoor het middel van de Staatssecretaris faalt.

Uitspraak

Nr. 40.889
7 oktober 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 mei 2004, nr. BK-03/00892, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 107.431.
Vervolgens is aan hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 156.375, met een verhoging van de nagevorderde belasting van f 34.278, welke verhoging de Inspecteur heeft kwijtgescholden tot op ƒ 17.139. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 april 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is directeur en grootaandeelhouder van A B.V., die voor de heffing van de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid vormt met B B.V. Belanghebbende woont in Nederland en de genoemde vennootschappen zijn in Nederland gevestigd.
B B.V. heeft in het onderhavige jaar in Nederland commissionairdiensten verricht voor de in Duitsland gevestigde vennootschap C GmbH (hierna: de GmbH). De provisieberekeningen werden door de GmbH gezonden naar het adres van B B.V., alwaar zij werden opgeborgen en bewaard. De provisies werden betaalbaar gesteld door middel van cheques welke periodiek per post in enveloppen naar het adres van B B.V. werden gezonden. Op het kantoor van de onderneming werd een bankrekeningnummer ingevuld en werden de cheques ondertekend, waarna zij naar een bank in Nederland werden verstuurd. In het onderhavige jaar werd op sommige van die cheques, vermeldende bedragen tot in totaal ƒ 48.944, het bankrekeningnummer van belanghebbende ingevuld, waarna storting plaatsvond op de privé-rekening van belanghebbende bij een bank in Nederland. Het voormelde bedrag is door B B.V. niet verantwoord in de boeken. De onderhavige navorderingsaanslag ziet op dat door belanghebbende ontvangen bedrag.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende het bedrag van de door hem geïnde cheques als dividend heeft genoten. In geschil was de toepasselijkheid van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) op het desbetreffende bestanddeel van belanghebbendes belastbare inkomen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de door tussenkomst van B B.V. en een Nederlandse bankinstelling aan belanghebbende op diens bankrekening in Nederland uitbetaalde provisiebedragen niet in het buitenland zijn gehouden of opgekomen in de zin van artikel 16, lid 4, van de Wet, nu belanghebbende het voordeel heeft genoten vanuit een in Nederland gevestigde vennootschap en niet kan worden gezegd dat de betalingen aan belanghebbende in het buitenland zijn verricht. Ook naar zijn strekking heeft het Hof artikel 16, lid 4, van de Wet niet van toepassing geacht, omdat daarvoor onvoldoende is dat de oorsprong van de betalingen in Duitsland ligt.
3.4. Het middel betoogt dat de door de GmbH overgemaakte provisies in het buitenland zijn opgekomen en dat het voor de toepasselijkheid daarop van artikel 16, lid 4, van de Wet geen verschil uitmaakt of de provisies zijn ontvangen door B B.V. dan wel via B B.V. door belanghebbende.
3.5. Dat betoog miskent evenwel dat blijkens de door het Hof vastgestelde feiten - tegen die vaststelling is in cassatie geen klacht gericht - de provisies niet zijn opgekomen aan belanghebbende, en dat aan de ontvangst van de desbetreffende gelden door belanghebbende slechts een binnen Nederland plaatsgevonden hebbende gedraging ten grondslag ligt. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding van cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2005.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.