ECLI:NL:HR:2005:AT5933

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03083/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in verkeerszaak wegens onbruikbaarheid bloedonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, namelijk het rijden onder invloed van cocaïne en/of benzoylecgonine en/of methylecgonine. De Hoge Raad heeft de beslissing van het Hof bevestigd, waarbij het Hof had geoordeeld dat het resultaat van het bloedonderzoek onbruikbaar was voor het bewijs. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de verdachte niet was gevorderd om mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en dat de bloedafname binnen een uur na het eerste contact met de opsporingsambtenaar had plaatsgevonden. Het Hof concludeerde dat de regels zoals vastgelegd in de Wegenverkeerswet 1994 en het Besluit alcoholonderzoeken niet correct waren nageleefd, waardoor het bewijs niet kon worden gebruikt.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van cassatie, dat stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, berustte op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de vrijspraak van de verdachte. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij het afnemen van bloedonderzoeken in verkeerszaken en de gevolgen van het niet naleven van deze regels voor de bewijsvoering.

Uitspraak

4 oktober 2005
Strafkamer
nr. 03083/04
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 2004, nummer 24/000647-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Assen van 14 mei 2002 - de verdachte vrijge-sproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat te dezen geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder b, WVW 1994.
3.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 14 april 2001 te en in de gemeente Assen als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cocaïne en/of benzoylecgonine en/of methylecgonine, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
3.2.2. Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Uit de processtukken en uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken, dat niet van verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, dat het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met verdachte heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, heeft plaatsgevonden op 14 april 2001 te 05.02 uur en dat de bloedafname vervolgens heeft plaatsgevonden op 14 april 2001 te 06.00 uur. Derhalve heeft de bloedafname plaatsgevonden binnen een uur na het hiervoor genoemde eerste directe contact.
Naar 's hofs oordeel schept het bepaalde in artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 de mogelijkheid dat voor het bewijs van handelen in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gebruik wordt gemaakt van het resultaat van een bloedonderzoek waaraan de verdachte zich heeft onderworpen. In verband daarmee moet worden aangenomen dat zodanig bewijs slechts dan mede op het resultaat van een bloedonderzoek mag worden gegrond, indien bij de uitvoering daarvan de in artikel 163, tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels in acht zijn genomen. Het Besluit alcohol-onderzoeken is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 163, tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Artikel 15, derde lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt, dat in een geval als het onderhavige de opsporingsambtenaar de verdachte meedeelt, dat deze laatste een tweede bloedafname kan verzoeken, welke mededeling in het proces verbaal wordt opgenomen.
Weliswaar is in het proces-verbaal voormelde mededeling opgenomen, maar bij die mededeling is tevens opgenomen, dat die tweede bloedafname voor rekening van verdachte komt. Aangezien in het Besluit alcoholonderzoeken niet is bepaald dat in een geval als het onderhavige een verdachte voor eigen rekening een tweede bloedafname kan verzoeken, is het hof van oordeel, dat in casu niet gesproken kan worden van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, zodat het resultaat van het bloedonderzoek niet voor het bewijs gebezigd mag worden. Naar 's hofs oordeel, is het overige voorhanden zijnde bewijsmateriaal onvoldoende om het telastegelegde bewezen te verklaren. Derhalve acht het hof niet bewezen hetgeen aan verdachte is telastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken."
3.3. In zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof uiteengezet dat en waarom het resultaat van het te dezen verrichte onderzoek naar het van de verdachte afgenomen bloed onbruikbaar is voor het bewijs van de op art. 8, eerste lid, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging. Het middel, waarin wordt geklaagd dat het Hof door aldus te overwegen en te beslissen art. 8, tweede lid aanhef en onder b, van die wet heeft geschonden, berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 oktober 2005.