ECLI:NL:HR:2005:AT5916

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40637
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf regulerende energiebelasting voor stichting en de vereisten daartoe

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verzoek van Stichting X te Z om teruggaaf van regulerende energiebelasting over de tijdvakken van 29 april 1999 tot 26 april 2000 en van 26 april 2000 tot 4 mei 2001. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, maar het Hof had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de teruggaaf verleend. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de stichting kon worden aangemerkt als een instelling in de zin van artikel 36l, lid 11, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever niet had beoogd de teruggaafregeling van toepassing te doen zijn op instellingen die niet zelf activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard ontplooien. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de voorwaarden waaronder een stichting in aanmerking kan komen voor teruggaaf van regulerende energiebelasting. De Hoge Raad heeft hiermee duidelijk gemaakt dat enkel instellingen die zich richten op maatschappelijke, sociale of culturele activiteiten in aanmerking komen voor deze regeling. De zaak benadrukt ook het belang van de statuten van de stichting en de activiteiten die zij ontplooit in relatie tot de fiscale wetgeving.

Uitspraak

Nr. 40.637
20 mei 2005
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2004, nr. P02/03439, betreffende na te melden beschikkingen op verzoeken van Stichting X te Z om teruggaaf van regulerende energiebelasting.
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 36l, lid 11, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001; hierna: de Wbm) verzocht om teruggaaf van regulerende energiebelasting over de tijdvakken 29 april 1999 tot 26 april 2000 en 26 april 2000 tot 4 mei 2001, welke verzoeken door de Inspecteur bij beschikkingen van 24 januari 2002 zijn afgewezen. Deze beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, voormelde uitspraak en beschikkingen van de Inspecteur vernietigd, en teruggaaf verleend van regulerende energiebelasting ten bedrage van € 183,22 over het tijdvak 29 april 1999 tot 26 april 2000 en € 785,26 over het tijdvak 26 april 2000 tot 4 mei 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In de statuten van belanghebbende, een stichting, is haar doelstelling als volgt omschreven:
"1. De stichting stelt zich ten doel: het beheer en de exploitatie van het C-gebouw te Z om daarmee te voorzien in de behoefte aan geschikte lokaalruimte voor de aktiviteiten en dienstverlening van alle plaatselijke verenigingen en stichtingen op maatschappelijk, levensbeschouwelijk, recreatief en cultureel gebied, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door aan alle plaatselijke verenigingen en stichtingen, welke van het C-gebouw gebruik wensen te maken, onafhankelijk van een al of niet vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de stichting, naar verhouding van hun redelijke behoeften lokaal-ruimte voor ontplooïng van hun aktiviteiten ter beschikking te stellen."
3.1.2. Belanghebbende is niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen. Op 25 februari 2002 heeft zij een verzoek ingediend om te worden aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 (hierna: de Successiewet). Dit verzoek is bij brief van 12 maart 2002 van de Belastingdienst Ondernemingen R afgewezen.
3.1.3. Bij de ten name van belanghebbende gestelde jaarafrekeningen met betrekking tot het verbruik van elektriciteit en gas in het C-gebouw heeft het elektriciteitsbedrijf regulerende energiebelasting in rekening gebracht over de onderhavige tijdvakken.
3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als een instelling in de zin van artikel 36l, lid 11, van de Wbm, die zich blijkens haar statuten ten doel stelt de uitoefening van activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard. Het Hof heeft deze vraag in bevestigende zin beantwoord.
3.3.1. Voorzover het middel zich keert tegen 's Hofs oordeel dat om in aanmerking te komen voor een teruggaaf van regulerende energiebelasting op de voet van artikel 36l, lid 11, van de Wbm niet vereist is dat belanghebbende kan worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 24, lid 4, van de Successiewet, faalt het (vgl. HR 17 december 2004, nr. 40114, BNB 2005/81).
3.3.2. Voorzover het middel zich keert tegen 's Hofs oordeel dat tot de instellingen als bedoeld in artikel 36l, lid 11, van de Wbm niet slechts kunnen worden gerekend instellingen die zich blijkens hun statuten ten doel stellen de uitoefening van activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard, doch tevens instellingen die een gebouw exploiteren ten dienste van zodanige activiteiten, is het evenwel terecht voorgesteld. Noch uit de tekst van artikel 36l, lid 11, van de Wbm, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling volgt dat de wetgever heeft beoogd de teruggaafregeling van toepassing te doen zijn op andere instellingen dan die welke zich ten doel stellen de uitoefening van activiteiten die zelf activiteiten van maatschappelijke, sociale of culturele aard zijn. Dat door die andere instellingen diensten worden verricht ten behoeve van instellingen die wel zelf dergelijke activiteiten ontplooien, doet daaraan niet af.
3.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende kan worden aangemerkt als een instelling in de zin van artikel 36l, lid 11, van de Wbm. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de door het Hof niet behandelde grief van belanghebbende, houdende een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.