ECLI:NL:HR:2005:AT5882

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36277
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorbelasting en communautair vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel in de omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2005 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van de gemeente Leusden tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998. De gemeente Leusden had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, waarbij de vraag centraal stond of de afschaffing van het recht om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van onroerende goederen in strijd was met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak verwezen naar een eerdere prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin werd vastgesteld dat lidstaten rekening moeten houden met het gewettigd vertrouwen van belastingplichtigen bij wijzigingen in de belastingwetgeving.

De Hoge Raad oordeelde dat de afschaffing van het wettelijk kader, waar de belastingplichtige op had vertrouwd, geen schending van het gemeenschapsrechtelijk gewettigd vertrouwen vormde, mits er geen sprake was van misbruik. De Hoge Raad heeft de middelen van de gemeente Leusden verworpen en het beroep ongegrond verklaard. Tevens werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de toepassing van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken.

Uitspraak

Nr. 36.277
20 mei 2005
whk
gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Leusden tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2000, nr. P99/2651, betreffende de haar over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Loop van het geding
Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 14 december 2001, nr. 36277, BNB 2002/114, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 29 april 2004, gecombineerde zaken C-487/01 en C-7/02, BNB 2004/260, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard (voorzover van belang):
'1) De artikelen 17 en 20 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, uitgelegd in overeenstemming met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat het recht afschaft om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van onroerende goederen, met het gevolg dat de voor de verhuurde onroerende investeringsgoederen verrichte aftrek overeenkomstig artikel 20 van richtlijn 77/388 wordt herzien.
Wanneer een lidstaat het recht afschaft om voor belastingheffing over de verhuur van onroerende goederen te kiezen, dient hij bij de keuze van de toepassingsmodaliteiten van de wetswijziging rekening te houden met het gewettigd vertrouwen van de belastingplichtigen. De afschaffing van het wettelijk kader waarvan de BTW-plichtige heeft geprofiteerd door minder belasting te betalen, zonder dat daarbij sprake was van misbruik, kan echter als zodanig geen schending van een op het gemeenschapsrecht gebaseerd gewettigd vertrouwen vormen.'
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. De Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Beoordeling van de middelen
Gelet op de hiervóór vermelde verklaring voor recht faalt middel 3. Aangezien de middelen 1 en 2, zoals vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2001, eveneens falen, dient te worden beslist als vermeld onder 4.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.