ECLI:NL:HR:2005:AT5840

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02953/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn en verjaring in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een verstekarrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een verdachte die in Frankrijk is geboren en ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'De Berg' te Arnhem. De Hoge Raad heeft zich gebogen over twee belangrijke juridische kwesties: de redelijke termijn van de procedure en de verjaring van de strafbare feiten.

Ten eerste heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er sprake kan zijn van overschrijding van de redelijke termijn indien het Openbaar Ministerie (OM) niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de betekening van een verstekmededeling. In dit geval was de verdachte gedurende een lange periode niet ingeschreven in de basisadministratie, waardoor het OM niet in staat was om hem tijdig te bereiken. De Hoge Raad concludeert dat de vertraging niet aan het OM kan worden toegerekend, aangezien zij actief hebben geprobeerd de verdachte op te sporen.

Ten tweede heeft de Hoge Raad vastgesteld dat er gedurende zes jaren voorafgaand aan de betekening van het verstekarrest geen enkele daad van vervolging is verricht. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de verjaringstermijn voor de schuldheling, zoals bepaald in artikel 70, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, was vervuld. De Hoge Raad heeft het OM in zoverre ambtshalve niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd voor wat betreft de beslissingen over de strafoplegging en de vervolging van het meer subsidiair tenlastegelegde feit, en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling van de strafoplegging. Het beroep is voor het overige verworpen.

Uitspraak

5 juli 2005
Strafkamer
nr. 02953/04
PB/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 juni 1995, nummer 21/000592-95, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Berg" te Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 3 mei 1994 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag", 2. "diefstal" en 3 meer subsidiair "schuldheling" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf in die mate als de Hoge Raad geëigend zal bevinden, tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van feit 3 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste tot en met het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het zevende middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden in de fase tussen de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep en het tijdstip waarop deze uitspraak ter kennis van de verdachte is gebracht.
4.2. De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) het bestreden, bij verstek gewezen arrest dateert van 16 juni 1995;
(ii) op 28 december 1995 is de mededeling verstekuitspraak aan de Griffier van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem betekend omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was;
(iii) op 27 december 1995 is door het Openbaar Ministerie verzocht de verdachte ter signalering op te nemen in het opsporingsregister, hetgeen op 2 januari 1996 is gebeurd;
(iv) op 9 januari 2003, 10 juli 2003, 8 december 2003, 19 maart 2004 en 9 juli 2004 heeft het Openbaar Ministerie in de Verwijs Index Personen (VIP) een controle gedaan waaruit telkens bleek dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was;
(v) op 16 juli 2004 is de mededeling uitspraak aan de verdachte - die vanaf 14 juli 2004 was gedetineerd - in persoon uitgereikt.
4.3. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hierbedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.4. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte op geen enkel moment in de periode vanaf de datum van de betekening van de bestreden uitspraak op 28 december 1995 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak in persoon in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest. Evenmin blijkt uit de stukken van een andere woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende die periode.
4.5. Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum van de betekening van de bestreden uitspraak op 28 december 1995 valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, omdat de verdachte in deze fase van de vervolging op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland en van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was, terwijl het Openbaar Ministerie zes maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister en diverse malen heeft getracht te achterhalen of de verdachte inmiddels in de basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen.
4.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het bestreden verstekarrest is op 16 juli 2004 aan de verdachte betekend. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht. Ten aanzien van het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde feit is dus de in art. 70, aanhef en onder 2º, Sr bepaalde termijn van verjaring vervuld, zodat het recht tot strafvordering voor dat feit is vervallen. De Hoge Raad zal het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde feit.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het bij de inleidende dagvaarding onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde feit en de strafoplegging;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak voor wat de strafoplegging betreft op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.P.Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut en uitgesproken op 5 juli 2005.