ECLI:NL:HR:2005:AT5802

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02936/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking van een minderjarige aan het opzicht van een gezinsvoogdij-instelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 augustus 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, een vader, was veroordeeld voor het opzettelijk onttrekken van zijn minderjarige zoon aan het opzicht van een gezinsvoogdij-instelling. De feiten van de zaak betroffen de periode van 30 maart 2002 tot en met 24 april 2002, waarin de verdachte zijn zoon, die onder toezicht stond van de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam, herhaaldelijk aan het opzicht van de gezinsvoogd onttrok. Ondanks herhaald aandringen van de gezinsvoogd om de jongen terug te brengen naar het tehuis, heeft de verdachte dit nagelaten. De kinderrechter had eerder machtigingen tot uithuisplaatsing verleend, maar de verdachte negeerde deze aanwijzingen.

Het Hof had de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot een maand voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad bevestigde dat een ouder, die het gezag over een minderjarig kind uitoefent, dit kind kan onttrekken aan het opzicht van een ander, zelfs als dat opzicht door een gezinsvoogdij-instelling wordt uitgeoefend, indien dit in strijd is met een rechterlijke machtiging. De Hoge Raad concludeerde dat de toepassing van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht in deze context niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte, waarmee de uitspraak van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

23 augustus 2005
Strafkamer
nr. 02936/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 juni 2004, nummer 22/005307-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 9 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het bevoegd opzicht" veroordeeld tot een maand gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. In het middel wordt onder meer geklaagd dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte zijn minderjarige zoon aan het opzicht van degene die dat desbevoegd over die minderjarige uitoefende, heeft onttrokken in de zin van art. 279 Sr.
4.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode 30 maart 2002 tot en met 24 april 2002 te Rotterdam meermalen, telkens opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1987) heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dat desbevoegd over die minderjarige uitoefende, te weten een gezinsvoogdij-instelling, de stichting Jeugdbescherming Rotterdam, hebbende hij immers meermalen, telkens opzettelijk zijn minderjarige zoon, [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1987), over wie aan een gezinsvoogdij-instelling, te weten de stichting Jeugdbescherming Rotterdam, de uitvoering van een maatregel van ondertoezichtstelling was opgedragen, terwijl verdachte wist, dat die minderjarige met een door de kinderrechter verstrekte machtiging uit huis was geplaatst in een tehuis "De Meerpaal" van de stichting Lindenhof, bij hem - verdachte - in huis genomen."
4.2.2. Het Hof heeft in een "nadere bewijsoverweging" het volgende overwogen:
"Bij beschikkingen van de kinderrechter van 19 maart 2002 en 11 april 2002 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd. De minderjarige is met machtiging van de kinderrechter geplaatst in de Meerpaal te Maassluis. De minderjarige is gedurende de ten laste gelegde periode meerdere malen, waarvan een langere aaneengesloten periode, bij zijn vader verbleven. Ondanks herhaald aandringen van de gezinsvoogd heeft de verdachte zijn zoon niet naar het tehuis teruggebracht.
Zoals is af te leiden uit de door de getuige [betrokkene 2], teamleider van de Stichting Jeugdzorg Rotterdam, ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stukken, heeft de verdachte onder meer een schriftelijke aanwijzing van deze stichting ontvangen, ertoe strekkende dat hij de minderjarige naar de Meerpaal te Maassluis moest terugbrengen. De verdachte heeft deze aanwijzing niet opgevolgd.
Door aldus te handelen heeft de verdachte zijn zoon onttrokken aan het opzicht van de gezinsvoogd, die dat opzicht desbevoegd over de minderjarige uitoefende."
4.3. In het middel wordt onder meer betoogd dat degene die als ouder het gezag uitoefent over zijn minderjarig kind, dat kind niet kan onttrekken - in de zin van art. 279 Sr - aan het opzicht van degene die dat opzicht desbevoegd over die minderjarige uitoefent, in casu een gezinsvoogdij-instelling. Aldus wordt evenwel miskend dat degene die (mede) het gezag over een minderjarig kind uitoefent, dit kind desondanks aan het opzicht van een ander kan onttrekken door in strijd met een rechterlijke machtiging tot uithuisplaatsing het kind onderdak te verlenen. 's Hofs onder 4.2.2 weergegeven oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste uitleg van art. 279 Sr. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, staat art. 8 EVRM niet in de weg aan toepassing van deze wetsbepaling in gevallen als het onderhavige.
4.4. In zoverre faalt het middel.
4.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 augustus 2005.