ECLI:NL:HR:2005:AT5722

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02992/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over moord en bewijs van doodsoorzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld voor moord en het verbergen van een lijk, met een gevangenisstraf van twintig jaar. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van het beroep in cassatie dat door de verdachte was ingesteld. De advocaat van de verdachte, mr. A.A. Franken, had middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot verwerping van het beroep.

De kern van de zaak betreft de vraag of de bewezenverklaring van de doodsoorzaak voldoende steun vond in de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof had vastgesteld dat het slachtoffer door verstikking om het leven was gekomen, maar ook dat de dood mogelijk door ander geweld was veroorzaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder een bloedspoor in de auto van de verdachte, voldoende basis boden voor de alternatieve doodsoorzaak die door het hof was aangenomen. De Hoge Raad concludeerde dat het feit van algemene bekendheid is dat geweld tegen vitale lichaamsdelen kan leiden tot dodelijke verwondingen.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de klachten in de cassatieprocedure niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak van het hof. De beslissing van de Hoge Raad bevestigde daarmee de eerdere veroordeling van de verdachte door het hof.

Uitspraak

5 juli 2005
Strafkamer
nr. 02992/04
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 juli 2004, nummer 21/000873-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 12 februari 2003 - de verdachte ter zake van 1 primair "moord" en 2. "het een lijk begraven, verbergen of wegmaken, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen" veroordeeld tot twintig jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de in de bewezenverklaring van feit 1 opgenomen alternatieve gedragingen van de verdachte die tot de dood van [het slachtoffer] zouden hebben geleid, onvoldoende steun vinden in de gebezigde bewijsmiddelen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 4 december 2001 tot en met 27 januari 2002 in Nederland opzettelijk en met voorbedachte raad [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte toen aldaar met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] gewurgd of doen stikken of die [slachtoffer] (ter verstikking) in een bosperceel begraven, in elk geval bij die [slachtoffer] op enige wijze de ademhaling belemmerd of op die [slachtoffer] anderszins geweld toegepast, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden."
3.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat het slachtoffer [...] door verstikking om het leven moet zijn gekomen. Die bewijsmiddelen dragen ook de alternatief door het Hof bewezenverklaarde gevolgtrekking dat de dood anderszins door geweld is ingetreden. Immers zij houden de mogelijkheid in dat het in de auto van de verdachte aangetroffen bloedspoor afkomstig is van het slachtoffer en daar is terechtgekomen door op het slachtoffer uitgeoefend geweld zonder dat sprake is van "ernstig mechanisch geweld, zoals "schieten of steken met een mes". Die laatste mogelijkheid is immers door de tot bewijs gebezigde verklaring van de getuige-deskundige Visser uitgesloten. Het is een feit van algemene bekendheid dat door schoppen of slaan tegen vitale lichaamsdelen bloedingen kunnen ontstaan en zelfs de dood kan worden veroorzaakt. De door het Hof aangenomen mogelijkheid van veroorzaking van de dood door ander geweld dan belemmering van de ademhaling, wordt dus ook gedragen door het gebezigde bewijsmateriaal.
3.4. De klacht is tevergeefs voorgesteld.
3.5. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 5 juli 2005.