ECLI:NL:HR:2005:AT5706

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02528/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging aan getuige in strafzaak en de toelaatbaarheid van getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor afpersing en diefstal, waarbij een getuige een geldelijke beloning had ontvangen voor zijn verklaring. De verdediging stelde dat de getuigenverklaring niet voor het bewijs mocht worden gebruikt, omdat deze was afgelegd na toezegging van een beloning. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat een toezegging aan een getuige als ontoelaatbaar moet worden beschouwd, onjuist is. De getuige was geen verdachte of veroordeelde, waardoor de tijdelijke aanwijzing voor toezeggingen aan getuigen in strafzaken niet van toepassing was. Het Hof had terecht het verweer van de verdediging verworpen, aangezien het openbaar ministerie in beginsel de bevoegdheid heeft om afspraken met getuigen te maken. De Hoge Raad concludeerde dat de getuigenverklaring niet onbetrouwbaar was en dat de verdediging in hoger beroep niet de gelegenheid had benut om de getuige ter toetsing van zijn verklaring op te roepen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot vijf jaren gevangenisstraf.

Uitspraak

13 september 2005
Strafkamer
nr. 02528/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 februari 2004, nummer 22/003180-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ter lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 maart 2003 - de verdachte ter zake van eerste en tweede cumulatief: "voortgezette handeling van: afpersing terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor nachtrust bestemde tijd in een woning en door twee of meer verenigde personen" en "diefstal voorafgaand en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning en door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de verklaring van de getuige [getuige 1] van 22 augustus 2002 niet voor het bewijs mag worden gebezigd omdat deze verklaring eerst is afgelegd nadat aan de getuige een geldelijke beloning was toegezegd.
3.2.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"7. Bewijsoverweging
7.1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verklaring van de getuige [getuige 1] d.d. 22 augustus 2002 voor het bewijs dient te worden uitgesloten. Blijkens een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 februari 2003 is deze verklaring na betaling tot stand gekomen. Nadat de getuige de politie te kennen heeft gegeven dat hij, indien hij niet als bedreigde getuige kan worden aangemerkt, slechts een verklaring wil afleggen indien daar een geldelijke beloning tegenover staat, is in overleg met de officier van justitie besloten om hem een geldelijke beloning ter beschikking te stellen. Deze beloning is door het slachtoffer [slachtoffer] ter beschikking gesteld. Een gedeelte zou pas worden verstrekt indien een veroordeling zou volgen. Door zo te handelen heeft de officier van justitie de beginselen van een behoorlijke proces-orde geschonden.
7.2
Anders dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, verwerpt het hof dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat het handelen van het openbaar ministerie in strijd is gekomen met de beginselen van een goede procesorde. Voorop moet worden gesteld dat aan het openbaar ministerie in beginsel niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om met getuigen afspraken te maken. Het slachtoffer heeft van meet af aan medegedeeld een geldbedrag beschikbaar te stellen aan degene wiens verklaring zou leiden tot de oplossing van de overval. Met instemming van de officier van justitie heeft de politie bemiddeld bij de overdracht van het door het slachtoffer vastgestelde geldbedrag aan de getuige, hetgeen ertoe heeft geleid dat de reeds eerder afgelegde verklaring van [getuige 1], die was vervat in een proces-verbaal van bevindingen, alsnog werd gevat in een proces-verbaal van verhoor van getuige en door hem werd ondertekend. Evenmin acht het hof de getuigenverklaring op grond van de gevolgde procedure onbetrouwbaar."
3.2.2. Het middel betoogt in de eerste plaats dat een aan een getuige gedane toezegging als waarvan hier sprake is zonder meer als rechtens ontoelaatbaar dient te worden beschouwd. Die opvatting is onjuist. In dat verband beroept het middel zich tevergeefs op de "tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken" van 13 juli 2001 (Stcrt. 2001, 138). Die aanwijzing houdt - voorzover hier van belang - in:
"2. Bereik van de tijdelijke aanwijzing
De tijdelijke aanwijzing heeft uitsluitend betrekking op toezeggingen van het openbaar ministerie aan verdachten van een strafbaar feit en veroordeelden strekkende tot strafvermindering, met als doel het verkrijgen van een getuigenverklaring in een strafzaak tegen een ander. Van belang is dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de prestatie van de ene partij en de tegenprestatie van de andere partij.
Deze aanwijzing heeft geen betrekking op:
1) informanten en tipgevers;
2) verdachten die een verklaring afleggen (over hun eigen aandeel) in hun eigen strafzaak;
3) bedreigde getuigen in de zin van art. 136c Sv;
4) slachtoffers en getuigen, die geen verdachte of veroordeelde zijn."
3.2.3. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat meergenoemde [getuige 1] ten tijde van de hem gedane toezegging geen verdachte dan wel veroordeelde was. Dat brengt mee dat de "tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken" hier niet van toepassing is.
3.2.4. Ook overigens slaagt het middel niet. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De ten verwere aangevoerde omstandigheden dat bij het (latere) verhoor van de getuige door de Rechter-Commissaris, deze, evenmin als de verdediging, er van op de hoogte was dat genoemde toezegging was gedaan en dat het aanvullend proces-verbaal van bevindingen omtrent die toezegging eerst na de behandeling in eerste aanleg beschikbaar is gekomen, behoefden het Hof er niet van te weerhouden de verklaring van de getuige voor het bewijs te bezigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verdediging in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad om die getuige ter - nadere - toetsing van de betrouwbaarheid van diens verklaring te doen oproepen, welke gelegenheid evenwel niet is benut.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 13 september 2005.