ECLI:NL:HR:2005:AT5573
Hoge Raad
- Cassatie
- H.A.M. Aaftink
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- W.A.M. van Schendel
- P. Neleman
- Rechtspraak.nl
Cassatie over omgangsregeling tussen vader en zoon na afwijzing door rechtbank
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een omgangsregeling tussen een vader en zijn zoon. De vader, verzoeker in cassatie, had eerder bij de rechtbank te Dordrecht een verzoek ingediend om een omgangsregeling vast te stellen met zijn zoon, geboren op [geboortedatum] 1999. De rechtbank had dit verzoek op 9 januari 2002 afgewezen, waarop de vader in hoger beroep ging bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw, de moeder van het kind, had incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof bepaalde bij tussenbeschikking op 16 oktober 2002 dat er drie proefcontacten tussen de vader en de zoon zouden plaatsvinden, begeleid door de raad voor de kinderbescherming. In de eindbeschikking van 10 maart 2004 heeft het hof de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en een omgangsregeling vastgesteld. Deze regeling hield in dat de vader gedurende een periode van drie maanden contact met de zoon zou hebben via het PRO-project in het omgangshuis te Rotterdam-Hoogvliet, en dat hij daarna gerechtigd zou zijn om de zoon bij zich te hebben op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur.
De moeder heeft tegen deze beschikking cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van de moeder in de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de moeder verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef.