ECLI:NL:HR:2005:AT5521

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/157HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van de Hoge Raad inzake ladingbijdrage in averij-grosse tussen TIMARU MARITIME INC. en diverse verzekeringsmaatschappijen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen TIMARU MARITIME INC., eiseres tot cassatie, en verschillende verzekeringsmaatschappijen, waaronder FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V. en DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V. De zaak betreft een geschil over de ladingbijdrage in averij-grosse na een aanvaring van het zeeschip 'Ararat'. De Rederij, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.E. Vermeulen, had de Lading gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam, waarbij zij vorderingen had ingesteld ter zake van de ladingbijdrage. De rechtbank had de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de Lading, waarna de Lading incidenteel hoger beroep had ingesteld. Het gerechtshof te Amsterdam vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug. De Rederij stelde cassatie in, waarbij de Lading concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rederij ontvankelijk was in haar cassatieberoep, ondanks de stelling van de Lading dat het hof het verzoek van de Rederij om cassatie pas na het verstrijken van de termijn had ingewilligd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de Lading in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De uitspraak benadrukt de toepassing van de York Antwerp Rules 1974 en de verplichtingen van de partijen in het kader van averij-grosse, evenals de noodzaak van een deskundige bij de berekening van de ladingbijdrage.

Uitspraak

23 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/157HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging TIMARU MARITIME INC.,
gevestigd te Monrovia, Liberia,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V., voorheen geheten Interlloyd Schadeverzekeringsmaatschappij N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
2. DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. [Verweerster 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
4. de commanditaire vennootschap [verweerster 4],
gevestigd te [vestigingsplaats],
5. de rechtspersoon naar vreemd recht EAGLE STAR REINSURANCE COMPANY LTD.,
gevestigd te Londen, verenigd Koninkrijk,
6. NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVEZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
7. [Verweerster 7],
gevestigd te [vestigingsplaats],
8. [Verweerster 8],
gevestigd te [vestigingsplaats],
9. AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
10. [Verweerster 10],
gevestigd te [vestigingsplaats],
11. de rechtspersoon naar vreemd recht COCKERILL SAMBRE S.A.,
gevestigd te Ougrée, België,
12. de rechtspersoon naar vreemd recht [verweerster 12],
gevestigd te La Louvière, België,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder gezamenlijk te noemen: de Lading - hebben bij exploot van 19 november 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Rederij - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en na wijziging van eis en voor zover thans in cassatie nog van belang (subsidiair) gevorderd bij vonnis een zodanig bedrag ter zake van ladingbijdrage in averij grosse te bepalen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van de Rederij in de kosten van het geding.
De Rederij heeft de vordering bestreden en van haar kant na vermindering van eis in reconventie gevorderd de Lading te veroordelen tot betaling van de in de dispache vastgestelde ladingbijdrage van US$ 448.987,16 met rente en kosten.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 april 2001 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de Lading onder aanhouding van iedere verdere beslissing in conventie en in reconventie.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Rederij hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De Lading heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 5 februari 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank te Amsterdam verwezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Rederij beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Lading heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van de Rederij heeft bij brief van 26 mei 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Lading heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rederij in haar beroep niet-ontvankelijk is omdat, kort gezegd, zij weliswaar binnen de cassatietermijn heeft verzocht beroep in cassatie te mogen instellen van het door het hof gewezen tussenarrest en dat beroep ook binnen die termijn heeft ingesteld, maar het hof dat verzoek eerst (een dag) na het verstrijken van die termijn heeft ingewilligd.
In zijn arrest van 23 januari 2004, C02/156, RvdW 2004, 20 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met het instellen van beroep in cassatie niet hoeft te worden gewacht totdat op een verzoek als dat van de Rederij is beslist, omdat die beslissing immers niet steeds zal kunnen worden genomen voordat de cassatietermijn is verstreken. Anders dan de Lading meent, staat aan de ontvankelijkheid van het door de Rederij ingestelde beroep dus niet in de weg dat het hof het door de Rederij gedane verzoek eerst na het verstrijken van de cassatietermijn heeft ingewilligd.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan, deels veronderstellenderwijs, van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 juli 1993 is het aan de Rederij in eigendom toebehorende zeeschip "Ararat", dat in Palua, Venezuela een lading ijzer(erts) had ontvangen ten vervoer naar Antwerpen, op de Orinoco aan de grond gelopen. In die geboeide positie is de "Ararat" vervolgens op 29 juli 1993 aangevaren door het zeeschip "Federal Schelde", bij welke aanvaring de "Ararat" schade heeft opgelopen.
(ii) Na gedeeltelijk te zijn gelost, is de "Ararat" met behulp van sleepboten op 10 augustus 1993 weer vlotgekomen. Daarop is de gedeeltelijk geloste lading weer aan boord gebracht en heeft het schip, na te zijn gerepareerd, zijn reis naar Antwerpen vervolgd, waar het op 2 september 1993 is aangekomen.
(iii) De Rederij heeft de schade, kosten en opofferingen in verband met de hiervoor genoemde evenementen averij-grosse verklaard, met benoeming van [A] Ltd. te [plaats] (hierna: [A]) als dispacheurs. Op de averij-grosse zijn de York Antwerp Rules 1974 van toepassing.
(iv) Verweersters in cassatie sub 11 en 12 hebben als rechthebbenden op het vervoerde ijzer average bonds gesteld ten gunste van de Rederij. Verweersters in cassatie sub 1 tot en met 10 hebben, daartoe gehouden krachtens een overeenkomst van transportverzekering met verweersters in cassatie sub 11 en 12, voor de totale lading een Average Guarantee opgesteld.
(v) [A] heeft op 31 oktober 1995 een dispache uitgebracht waarop Engels recht van toepassing is. Het totaalbedrag van de averij-grosse beloopt volgens deze dispache $ 1.094.992,75. Het scheepsaandeel is gesteld op $ 563.602,04, het ladingaandeel op $ 531.390,71. Op 12 maart 1999 heeft [A], naar aanleiding van de door de belanghebbenden bij de "Federal Schelde" aan de Rederij betaalde schadevergoeding ter zake van de aanvaring, een aanvullende dispache vastgesteld.
4.2 De Lading heeft, stellende dat de dispache onjuist is, onder meer voor zover het gaat om het omslaan in averij-grosse van een volgens haar al door de belanghebbenden bij de "Federal Schelde" aan de Rederij vergoed bedrag van $ 367.500,-- aan kosten/schade betrekking hebbende op de aanvaring, en voor zover het gaat om de omvang en toedeling van de kosten veroorzaakt door het vlotbrengen van de "Ararat", gevorderd dat de rechtbank het bedrag van de ladingbijdrage in averij-grosse zal bepalen. In reconventie heeft de Rederij gevorderd de Lading te veroordelen tot betaling van de in de dispache van 31 oktober 1995 vastgestelde ladingbijdrage ten bedrage van $ 531.390,71. Deze vordering heeft zij bij, in conventie en reconventie genomen, akte bij pleidooi verminderd met een bedrag van $ 82.403,55 en derhalve tot $ 448.987,16, zulks onder verwijzing naar de toen door haar in het geding gebrachte aanvullende dispache.
De rechtbank heeft, na onder meer te hebben overwogen dat "de schade ten gevolge van de aanvaring ad US$ 367.500,--" voor rekening van de Rederij dient te blijven, nu zij ter zake daarvan reeds schadeloos is gesteld door belanghebbenden bij de "Federal Schelde" (rov. 14), geoordeeld dat een deskundige benoemd diende te worden ter berekening van de ladingbijdrage. Zij heeft de zaak in conventie naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen en heeft de beoordeling van de vordering in reconventie aangehouden.
4.3 In hoger beroep, waar de Rederij tevergeefs opkwam tegen de oordelen van de rechtbank dat
a) zij geen feiten had gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de door het vlotbrengen ontstane schade aan de "Ararat" is vastgesteld op een wijze die de Lading bindt (grief IV),
b) het de Lading derhalve vrijstaat de hoogte en de toedeling van de desbetreffende kosten te betwisten (grief V) en
c) dat "de schade ten gevolge van de aanvaring" ten bedrage van $ 367.500,-- voor rekening van de Rederij dient te blijven (grief VI),
heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en de zaak verwezen naar de rechtbank.
4.4.1 Onderdeel I keert zich met een motiveringsklacht tegen het hiervoor in 4.3 onder c) vermelde oordeel. Dit oordeel is gegrond op de overweging dat de Rederij de juistheid van de stelling dat aan haar ter zake van de schade als gevolg van de aanvaring van de "Federal Schelde" met de "Ararat" - het hof bedoelt: de op die aanvaring betrekking hebbende averij-grosse kosten - door de belanghebbenden bij eerstgenoemd schip al $ 367.500,-- is vergoed ook in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden (rov. 4.19). In de daaraan voorafgaande overweging (rov. 4.18) heeft het hof - evenals de rechtbank had gedaan - het standpunt van de Rederij met betrekking tot de vraag of het bedrag van $ 367.500,-- al door de belanghebbenden bij de "Federal Schelde" was vergoed en daarom ten onrechte door de dispacheurs in averij-grosse is toegelaten, aldus weergegeven, dat de Lading op grond van het bepaalde bij de York Antwerp Rules 1974 en de afgegeven bonds en garanties verplicht is haar bijdrage in de aanvaringsschade te voldoen, voordat aan de orde kan komen of - gedeeltelijke - restitutie, in verband met het van genoemde belanghebbenden ontvangen bedrag dient plaats te vinden.
4.4.2 Grief VI, luidende dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de schade ten gevolge van de aanvaring groot $ 367.500,-- voor rekening van de Rederij dient te blijven, is door de Rederij als volgt toegelicht. Van het bedrag dat de Rederij op de belanghebbenden bij de "Federal Schelde" heeft verhaald, betreft een gedeelte groot $ 195.855,16, en dus niet het door de rechtbank aangehouden bedrag van $ 367.500,--, averij-grosse die mede in verband staat met de aanvaring. Dit blijkt uit de aanvullende dispache. Daarin heeft [A] het verhaalde bedrag van $ 195.855,16 aldus over de Rederij en de Lading omgeslagen dat de Lading voor $ 82.402,55 gecrediteerd werd. Met dat bedrag heeft de Rederij vervolgens haar vordering verminderd.
4.4.3 Onder verwijzing naar deze, door het hof klaarblijkelijk - getuige ook rov. 4.18 - uit het oog verloren, stellingen betoogt het onderdeel terecht dat in het licht daarvan zonder nadere, door het hof niet gegeven, motivering onbegrijpelijk is dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de Rederij de juistheid van de stelling dat zij ter zake van de op de aanvaring betrekking hebbende averij-grosse kosten al $ 367.500,-- van de belanghebbenden bij de "Federal Schelde" had ontvangen, ook in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden en dat die kosten derhalve voor rekening van de Rederij dienen te blijven. Onderdeel I treft dus in zoverre doel en behoeft voor het overige geen behandeling.
4.5.1 Onderdeel II bevat een tweetal klachten die betrekking hebben op de verwerping van de grieven IV en V, aangaande de door partijen als "schade door het vlotbrengen" aangeduide kosten. In eerste aanleg heeft de Rederij zich op het standpunt gesteld, dat de door de Lading benoemde expert met de verdeling van die kosten door de dispacheurs akkoord was gegaan, zodat de Lading aan die verdeling gebonden was. De rechtbank heeft echter, zoals hiervoor in 4.3 is vermeld, geoordeeld dat de Rederij geen feiten heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat deze kosten zijn vastgesteld op een wijze die de Lading bindt en dat het de Lading derhalve vrijstaat zowel de hoogte als de toedeling daarvan te betwisten. Ter toelichting op de grieven IV en V voerde de Rederij aan - onder overlegging van een verklaring van [betrokkene 1] - dat over de desbetreffende kosten op 17 september 1993 overeenstemming is bereikt tussen deze [betrokkene 1], namens (de casco-assuradeuren alsmede) de Rederij, en [betrokkene 2], daartoe gemachtigd door de Lading. Het hof heeft de grieven verworpen, daartoe overwegende - voor zover in cassatie van belang - dat tegenover de betwisting door de Lading niet gebleken is dat [betrokkene 2] door de Lading gemachtigd was om de hier aan de orde zijnde schade namens haar bindend vast te stellen.
4.5.2 Onderdeel II 2), dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, klaagt dat die verwerping onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is omdat het hof daarbij in het geheel niet is ingegaan op het door de Rederij bij pleidooi in hoger beroep gedane bewijsaanbod en voegt daaraan toe dat, voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat rov. 5.3, luidende dat het over en weer gedane bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd dan wel niet relevant wordt gepasseerd, mede betrekking heeft op het hier aan de orde zijnde aanbod, voor dat oordeel hetzelfde geldt.
4.5.3 Zoals het onderdeel aanvoert, heeft de Rederij aangeboden door getuigen, zoals bijvoorbeeld [betrokkene 1], [betrokkene 2] alsmede de verzekeraar of makelaar die [betrokkene 2] als deskundige heeft benoemd, te bewijzen dat [betrokkene 2] door de Lading gevolmachtigd was haar te binden aan de door hem met [betrokkene 1] bereikte overeenstemming over de omvang en verdeling van de "schade door het vlotbrengen". Het bestreden arrest verschaft geen inzicht in de gedachtegang die het hof heeft geleid tot het oordeel dat aan dat bewijsaanbod ( als onvoldoende gespecificeerd dan wel niet relevant) kon worden voorbijgegaan, zodat het onderdeel al om die reden slaagt.
4.5.4 Onderdeel II 1) behoeft geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 5 februari 2004;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Lading in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Rederij begroot op € 439,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 23 september 2005.