ECLI:NL:HR:2005:AT5517

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/093HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederenregime en toepasselijk recht in internationale context

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap. De man, eiser tot cassatie, had de vrouw, verweerster in cassatie, gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam met de vordering om te verklaren dat op het huwelijksgoederenregime Nederlands recht van toepassing is. De vrouw betwistte dit en stelde dat Duits recht van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat Nederlands recht van toepassing was en de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld moest worden. De man ging in hoger beroep, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank. De man stelde cassatie in, waarbij hij onder andere aanvoerde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat hij zijn recht had verwerkt om in hoger beroep te komen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet deugdelijk had gemotiveerd dat de man de stelling van de vrouw over de overdracht van aandelen aan haar moeder niet had weersproken. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale huwelijksgoederengemeenschappen en de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in dergelijke zaken.

Uitspraak

30 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/093HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van 12 augustus 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en, voorzover in cassatie nog van belang en verkort weergegeven, gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat op het huwelijksgoederenregime van partijen Nederlands recht van toepassing is;
- te verklaren voor recht dat de huwelijksgoederengemeenschap uit de door de man in het petitum van de dagvaarding onder II. omschreven activa en passiva bestaat;
- primair te bepalen dat de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap op een door de man onder III. van het petitum van de dagvaarding omschreven wijze zal plaatsvinden, waaronder de toescheiding aan de man van de effecten/aandelen ten bedrage van ƒ 186.300,-- en
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van ƒ 106.144,-- wegens overbedeling;
- subsidiair de verdeling te gelasten zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren en de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag van DM 5.300,-- te betalen.
De vrouw heeft de vorderingen bestreden en van haar kant in reconventie gevorderd:
- voor recht te verklaren dat op het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door Duits recht;
- de man te veroordelen aan [de vrouw] een overzicht te verstrekken waaruit blijkt met welk bedrag zijn vermogen tijdens het huwelijk is toegenomen, subsidiair voor het geval het huwelijksvermogensregime door het Nederlands recht wordt beheerst, een verdeling vast te stellen, waarbij aan de vrouw de inboedel zal worden toegescheiden en de onder 17 van haar conclusie genoemde bestanddelen aan de man, onder gehoudenheid van de man om aan de vrouw een bedrag van ƒ 23.274,-- ter zake van overbedeling te voldoen, meer subsidiair een verdeling te gelasten zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De man heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 oktober 1997 een comparitie van partijen gelast met aanwijzing van een rechter-commissaris. Op 13 mei 1998 heeft de rechter-commissaris ter comparitie van partijen uitspraak gedaan waarin de vrouw werd toegelaten tot bewijslevering. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 25 januari 2001 voor recht verklaard dat op het huwelijksgoederenregime Nederlands recht van toepassing is en de man tot bewijslevering toegelaten.
Bij eindvonnis van 25 april 2002 heeft de rechtbank in conventie voor recht verklaard dat de nog te verdelen huwelijksgoederengemeenschap uit de onder 2.5 van dit vonnis vermelde goederen bestaat en de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld als in het dictum van het vonnis omschreven. In reconventie heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 343,05 aan de vrouw wegens overbedeling.
Tegen de vonnissen van 25 januari 2001 en 25 april 2002 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft de man de vernietiging van voormelde vonnissen gevorderd en de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van de helft van de waarde van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende effecten (DM 162.000,--) binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
Bij arrest van 12 november 2003 heeft het hof beide bestreden vonnissen voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 1 juli 1991 te Gotha, Duitsland (voormalige DDR), met elkaar gehuwd. De man heeft de Nederlandse en de vrouw de Duitse nationaliteit.
(ii) Bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 23 oktober 1995 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 5 december 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage.
3.2 De onderhavige procedure betreft de verdeling van een aantal tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. In haar vonnis van 25 januari 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat op het huwelijksgoederenregime van partijen Nederlands recht van toepassing is. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden.
3.3 Het geschil heeft zich, voorzover in cassatie van belang, toegespitst op effecten en/of aandelen ter waarde van DM 162.000,-- - verder te noemen: de effectenportefeuille - die de vrouw in 1993 heeft verworven en die volgens de man deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft niet betwist dat zij de bedoelde effectenportefeuille heeft verworven, maar wel dat die tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort. Haar stellingen dienaangaande komen erop neer dat de effectenportefeuille gekocht is van de helft van de opbrengst van haar door haar in 1993 verkochte huis in [plaats] en dat zij die effectenportefeuille dadelijk aan haar moeder heeft overgedragen ingevolge een in 1987 met haar moeder gesloten overeenkomst, die inhield dat in geval van verkoop van het huis van de vrouw de helft van de opbrengst aan de moeder zou toekomen ter aflossing van geldleningen die de moeder in de jaren 1981-1984 aan de vrouw verstrekt had.
3.4 De man heeft de door de vrouw gestelde geldleningen en overeenkomst met haar moeder betwist. De rechtbank heeft, na de vrouw te hebben toegelaten bewijs te leveren en na getuigenverhoor, het hiervoor bedoelde verweer van de vrouw gehonoreerd.
3.5 De eerste appelgrief van de man was gericht tegen de aan de vrouw gegeven bewijsopdracht. Zijn tweede grief bestreed het bewijsoordeel van de rechtbank.
3.6 Het hof heeft (rov. 3) de eerste grief verworpen. De tweede grief achtte het hof evenwel gegrond. Anders dan de rechtbank achtte het hof de vrouw niet geslaagd in haar bewijsopdracht (rov. 5).
3.7 Onderdeel 1 komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen rov. 3, luidende:
"Het hof is van oordeel dat de man zijn recht heeft verwerkt om alsnog in hoger beroep te komen van de bewijsopdracht zoals op de comparitie van partijen van 13 mei 1998 door de rechter-commissaris werd geformuleerd. In het proces-verbaal van deze comparitie is opgenomen dat beide partijen, vertegenwoordigd door hun raadslieden, hebben ingestemd met de daarin vervatte bewijsopdracht van de rechter-commissaris. Dit betekent dat de man destijds akkoord is gegaan met de bewijsopdracht en de formulering hiervan. Het zou dan in strijd met de goede procesorde zijn wanneer de man in hoger beroep de gelegenheid zou krijgen hierop terug te komen. Grief 1 mist derhalve doel."
3.8 De klachten van onderdeel 1 kunnen wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De man heeft bij de gegrondbevinding van zijn eerste appelgrief geen belang meer, nu die grief gericht is tegen een bewijsopdracht aan de vrouw, waarin de vrouw naar het - in cassatie onbestreden gebleven - oordeel van het hof niet is geslaagd.
3.9 In rov. 6 van het bestreden arrest overwoog het hof:
"Dat leidt er toe dat thans weer aan de orde is de vordering van de man in eerste aanleg - voor zover hier nog van belang - strekkende tot de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap voorzover het nog betreft de effectenportefeuille. De man gaat er met zijn resterende vordering tot verdeling vanuit dat deze portefeuille tot de gemeenschap behoort. De vrouw heeft in dat verband gesteld (Conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, nr 15) dat die aandelen zijn overgedragen aan haar moeder [betrokkene 1]. Die stelling wordt door de man niet weersproken, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep. Daarmee staat vast dat de effectenportefeuille niet, althans niet meer tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, zodat de vordering tot verdeling van die portefeuille moet worden afgewezen. De stelling dat de overdracht van de effectenportefeuille aan de moeder van de vrouw in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 1:88 BW is bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep door de advocaat van de man - op goede gronden - ingetrokken."
Onderdeel 2 richt zich tegen de vaststelling van het hof dat de man noch in eerste aanleg noch in hoger beroep de stelling van de vrouw heeft weersproken dat de aandelen aan haar moeder zijn overgedragen.
Het voert aan dat deze vaststelling op een kennelijke vergissing van het hof berust en dat het arrest daarom niet deugdelijk is gemotiveerd. Deze motiveringsklacht is gegrond. De stelling van de vrouw dat de aandelen zijn overgedragen aan haar moeder is door de man in eerste aanleg bij conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie onder 38 t/m 50 en in hoger beroep in de pleitnota van zijn advocaat (blz. 3) weersproken met het verweer, primair, dat tussen de vrouw en haar moeder niet een (rechtsgeldige) geldleningsovereenkomst bestaat uit hoofde waarvan zij de aandelen aan haar moeder heeft overgedragen en, subsidiair, dat de vrouw de aandelen nog altijd onder zich heeft.
Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, is in het licht van deze verweren van de man onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen komen tot zijn oordeel dat de man noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft weersproken dat de vrouw de effectenportefeuille heeft overgedragen aan haar moeder.
3.10 Het slagen van onderdeel 2 brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 november 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 30 september 2005.