ECLI:NL:HR:2005:AT5160

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/105HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • J.C. van Oven
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake wijziging van partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de wijziging van partneralimentatie na echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in eerste instantie een verzoek ingediend bij de rechtbank te Almelo om de alimentatiebijdrage van de man te verhogen. De rechtbank had op 12 november 2003 de alimentatie verhoogd, maar de man ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem. Dit hof heeft op 8 juni 2004 de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie verlaagd. De vrouw heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had toegepast met betrekking tot artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel betreft de mogelijkheid om alimentatieovereenkomsten te wijzigen bij een wijziging van omstandigheden. Het hof had geoordeeld dat de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kon worden gehouden, omdat zijn financiële situatie was veranderd. De Hoge Raad oordeelde echter dat de omstandigheden die de man aanvoerde, niet als een ingrijpende wijziging konden worden beschouwd, aangezien deze al in het echtscheidingsconvenant waren voorzien.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de afspraken die in een echtscheidingsconvenant zijn vastgelegd en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden gewijzigd. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige alimentatiezaken, vooral in situaties waar partijen voorafgaand aan de echtscheiding al rekening hebben gehouden met mogelijke wijzigingen in hun financiële situatie.

Uitspraak

9 september 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/105HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. L. van Hoppe,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 mei 2003 ter griffie van de rechtbank te Almelo ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht haar beschikking van 12 juli 2000 met ingang van 12 mei 2003 althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te wijzigen in die zin dat de man naast de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind van partijen van € 196,--, iedere maand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 232,-- bruto zal voldoen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 12 november 2003 haar beschikking van 12 juli 2000 in die zin gewijzigd dat de man met ingang van 1 april 2003 aan de vrouw een bedrag van € 2.036,-- per maand dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 8 juni 2004 heeft het hof de beschikking van de rechtbank, waarvan beroep en voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Almelo van 12 juli 2000 bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2003 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 232,-- per maand zal betalen, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 30 maart 1987 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 1995 [de zoon] geboren, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [De zoon] woont bij de vrouw.
(ii) Bij beschikking van de rechtbank te Almelo van 12 juli 2000 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij echtscheidingsconvenant, ondertekend door partijen op 26 juni 2000, zijn de vrouw en de man, voorzover van belang, het volgende overeengekomen:
"Artikel 7: Inkomsten van de man
(...) Voor zover de winst niet hoger wordt dan ƒ 140.000,- en niet lager dan ƒ 90.000,- per jaar, zal geen aanpassing van de partneralimentatie plaatsvinden. Indien deze winst wordt vastgesteld boven ƒ 140.000,- dan wel onder ƒ 90.000,- per jaar zal voor 50% verrekend worden met het jaarbedrag van de partneralimentatie.
Artikel 8: Beding van niet wijziging
De alimentatieregelingen, vermeld in de artikelen 5 t/m 7 kunnen niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaalde in art. 1:159 lid 3 BW."
(iv) Overeenkomstig de inhoud van het echtscheidingsconvenant is bij voormelde echtscheidingsbeschikking bepaald dat de man met ingang van 26 juni 2000 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] van ƒ 400,-- per maand zal voldoen en met ingang van 1 maart 2000 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van ƒ 4.350,-- bruto per maand. Deze bijdragen bedragen met ingang van 1 januari 2003 ingevolge de wettelijke indexering € 196,13 per maand en € 2.133,-- per maand.
(v) De man heeft een snackbar en oefende dit bedrijf tot 1 maart 2000 uit in een vennootschap onder firma [A]. Vanaf die datum heeft hij het bedrijf alleen voortgezet als [B].
Het resultaat van [B] was de afgelopen jaren als volgt:
in 2000 is een winst behaald van € 37.000,--,
in 2001 bedroeg de winst € 41.306,-- en
in 2002 een bedrag van € 38.515,--.
(vi) De man is op 18 februari 2002 hertrouwd met [betrokkene 1]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
[Betrokkene 1] heeft een eigen bedrijf, een kapsalon. Het resultaat van dit bedrijf was de afgelopen jaren als volgt: in 2000 een winst van € 13.376,--, in 2001 een verlies van € 12.300,-- en in 2002 een verlies van € 9.466,--. Het belastbaar inkomen van [betrokkene 1] was in 2002 € 4.180,-- negatief.
3.2 De rechtbank heeft op het op 13 mei 2003 ingediende verzoek van de man tot wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij beschikking van 12 november 2003 haar beschikking van 12 juli 2000, voorzover deze betrekking heeft op de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw, met toepassing van het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde art. 7 van het convenant gewijzigd en met ingang van 1 april 2003 die bijdrage op € 2.036,-- per maand vastgesteld. Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 8 juni 2004 de beschikking van de rechtbank van 12 november 2003 vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2003 € 232,-- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.3 Het hof heeft hiertoe het volgende overwogen:
"4.5 Wat betreft het beroep van de man op art. 1:159 lid 3 BW overweegt het hof als volgt. Ingevolge het eerste lid van dit artikel kan bij de overeenkomst worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat ondanks een zodanig beding de overeenkomst op verzoek van een van de partijen door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking kan worden gewijzigd. In het tussen partijen gesloten convenant is onder artikel 8, ten aanzien van de door de man te betalen alimentatie, een niet-wijzigingsbeding opgenomen conform het derde lid van dit artikel. Van een wijziging van de overeengekomen alimentatie kan derhalve slechts sprake zijn in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het convenant opgenomen beding mag worden gehouden. Van dit laatste zou sprake zijn indien er door een wijziging van de omstandigheden een volkomen wanverhouding ontstaat tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn om de man onder die omstandigheden aan het beding te houden.
4.6 Vast staat dat de resultaten van [B] in 2000, 2001 en 2002 aanzienlijk lager zijn dan de winst van ƒ 115.000,-- (€ 52.185,-) over 1999 die in het convenant als uitgangspunt is genomen (zie 3.6). De gemiddelde winst over deze drie jaren is € 38.940,- per jaar, dus circa 25% lager. Dit resultaat ligt ook onder de in het convenant opgenomen ondergrens van ƒ 90.000,--/ € 40.840,- met als gevolg dat er conform artikel 7 van het convenant een aanpassing van de vastgestelde alimentatie dient plaats te vinden. Nu bij het aangaan van het convenant kennelijk de bedoeling van partijen is geweest dat beide partijen een redelijk bestaansniveau zouden hebben, inmiddels gebleken is dat het feitelijk resultaat van de onderneming van de man de door hem bij strikte naleving van het convenant te betalen partneralimentatie bij lange na niet toelaat en bovendien de gezinssituatie van de man is gewijzigd (hij is hertrouwd en uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren), is het hof van oordeel dat de door de man gestelde wijzigingen van omstandigheden zo ingrijpend zijn dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden."
3.4 Het hiertegen gerichte middel klaagt in de onderdelen 1 en 2 dat het hof met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:159 lid 3 BW, nu een wijziging van omstandigheden welke partijen reeds hebben voorzien (en waarvoor zij een regeling hebben getroffen in het echtscheidingsconvenant) niet is te beschouwen als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:159 lid 3 BW, hetgeen ook geldt voor een verkeerde inschatting door de man van zijn financiële situatie tijdens het opstellen van het echtscheidingsconvenant, en dat het hof, voorzover het de juiste maatstaf heeft gehanteerd, zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
3.5 Deze klachten slagen. Het hof heeft hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake indien het hof heeft miskend dat het hiervoor in 3.1 onder (iii) aangehaalde art. 7 van het echtscheidingsconvenant een regeling inhoudt omtrent de gevolgen van het dalen van de in het bedrijf van de man behaalde winst, te weten dat bij het dalen van de winst tot een bedrag lager dan ƒ 90.000,-- per jaar verrekening voor 50% zal plaatshebben met het jaarbedrag van de partneralimentatie. Dit duidt erop dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, met de mogelijkheid waarvan partijen bij het opnemen van het niet-wijzigingsbeding in het convenant rekening hebben gehouden en waarvoor zij een regeling hebben getroffen. Een dergelijke wijziging kan in het algemeen niet worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden als waarop art. 1:159 lid 3 BW betrekking heeft.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, maar op grond van de in onderlinge samenhang beschouwde bijzonderheden van het onderhavige geval tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden, dan voldoet de daarvoor gegeven motivering niet aan de zware eisen die aan de motivering van een dergelijk oordeel moeten worden gesteld (vgl. HR 15 juli 1985, nr. 6795, NJ 1986, 489). Daarbij is in aanmerking te nemen dat ook de door het hof in rov. 4.6 vermelde omstandigheid dat de gezinssituatie van de man is gewijzigd (hij is hertrouwd en uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren), in het algemeen na een echtscheiding niet een zo uitzonderlijke omstandigheid is dat deze bij het aangaan van het beding van niet-wijziging door partijen niet onder ogen zal zijn gezien.
3.6 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 8 juni 2004;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 9 september 2005.