ECLI:NL:HR:2005:AT5155

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/155HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en pachtverplichtingen in cassatie

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, zijn eiseressen tot cassatie, [Eiseres 1] en [Eiseres 2], in conflict met verweerder, [Verweerder], over de verplichtingen die voortvloeien uit een pachtovereenkomst. De zaak heeft zijn oorsprong in een vordering van [Verweerder] die eiseressen heeft gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar, waarbij hij hen heeft aangesproken op een bedrag van ƒ 487.124,50, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, maar het gerechtshof te Amsterdam heeft dit vonnis vernietigd en de vordering alsnog toegewezen. Eiseressen hebben vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de moeder, [Eiseres 1], in 1998 op de hoogte was van de verplichtingen die haar zoon, de pachter, had jegens [Verweerder]. Het hof had geoordeeld dat de moeder onrechtmatig had gehandeld door het melkquotum aan haar dochter over te dragen, zonder de belangen van [Verweerder] in acht te nemen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof mogelijk een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te concluderen dat de moeder onrechtmatig heeft gehandeld, zonder voldoende rekening te houden met de omstandigheden van het geval.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens wordt [Verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldigheid bij de overdracht van pachtverplichtingen en de verantwoordelijkheden die daarmee gepaard gaan.

Uitspraak

30 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/155HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 19 juni 2001 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en, voor zover in cassatie van belang, gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] c.s. te veroordelen aan [verweerder] te voldoen het bedrag van ƒ 487.124,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 1998, met veroordeling van hen in de kosten van deze procedure.
[Eiseres] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 november 2002 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 februari 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] c.s. veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 221.047,46, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 1998.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] c.s. mede door mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij overeenkomst van 31 januari 1978 heeft [verweerder] enige percelen grasland, kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie [A] nrs. [001 en 002], en gemeente Alkmaar, sectie [B] nr. [003], totaal groot 20.01.15 ha, verpacht aan wijlen [betrokkene 1].
(ii) Eind 1989 hebben [betrokkene 1] en zijn zoon [betrokkene 2] (hierna ook: de zoon) een maatschapsovereenkomst gesloten en werd [betrokkene 2] - met instemming van de grondkamer voor Noord-Holland en van [verweerder] - medepachter.
(iii) [Betrokkene 1] is op 30 maart 1992 overleden. Krachtens zijn testament kreeg [eiseres 1] (hierna ook: de moeder) al zijn baten en rechten toebedeeld, waaraan bij notariële akte van 11 maart 1993 uitvoering is gegeven. Aldus volgde de moeder haar overleden man op in de maatschap met [betrokkene 2] en verkreeg zij ook de, niet in de maatschap ingebrachte, melkproductierechten. Zij heeft vanaf 1 april 1992 dan wel 11 maart 1993 de exploitatie van de door de maatschap gedreven onderneming met haar zoon voortgezet. Desverzocht heeft [verweerder] geweigerd de moeder als (mede)pachtster te aanvaarden; alleen de zoon bleef pachter.
(iv) In de loop van 1998 is de maatschap tussen de moeder en de zoon geëindigd wegens (voorlopige) emigratie van de zoon naar Nieuw-Zeeland.
(v) Op 17 april 1998 heeft de moeder aan [eiseres 2] (hierna ook: de dochter) verkocht een indertijd aan haar toebedeeld perceel met opstallen, kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie [A] nr. [004], groot 1.63.15 ha, en dit perceel alsmede een referentiehoeveelheid melk, als bedoeld in de Beschikking superheffing 1993, van 255.845 kg met een vetgehalte van 4,29% aan de dochter geleverd.
(vi) Bij vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht te Alkmaar van 5 december 2000 is de pachtovereenkomst tussen [verweerder] en de zoon ontbonden en is de zoon veroordeeld tot betaling van de door [verweerder] ten gevolge van de vervreemding (door de moeder) van de melkproductierechten op 17 april 1998 geleden schade, op te maken bij staat.
3.2.1 In het onderhavige geding heeft [verweerder], voor zover in cassatie van belang, gevorderd de moeder en de dochter te veroordelen tot betaling van ƒ 487.124,50 met de wettelijke rente vanaf 17 april 1998. Aan deze vordering heeft hij het volgende ten grondslag gelegd. De moeder was ermee bekend dat het melkquotum rustte op de van [verweerder] gepachte gronden en wist dat 50% van het melkquotum aan hem toekwam. Door de overdracht van het melkquotum op 17 april 1998 heeft de moeder aldus jegens hem onrechtmatig gehandeld dan wel misbruik gemaakt van de omstandigheden, omdat zij bewust heeft bewerkstelligd dat het voor 50% aan [verweerder] toekomende melkquotum buiten zijn bereik werd gebracht.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daarbij heeft zij tot uitgangspunt genomen dat [eiseres 1] eigenaar van de melkproductierechten was, maar geen (mede)pachtster naast [betrokkene 2]. Zij heeft voorts overwogen dat de door [verweerder] gestelde omstandigheden niet van dien aard zijn dat zij de handelwijze van de moeder onrechtmatig jegens [verweerder] doen zijn. De (enkele) bekendheid met het bestaan van [verweerder] en de veronderstellenderwijs aangenomen bekendheid van het feit dat [verweerder] als verpachter aanspraak kan maken op verwerving van de melkproductierechten zijn daartoe onvoldoende. Verder zijn, aldus de rechtbank, de stellingen dat op de moeder een "zekere verantwoordelijkheid" zou rusten om [verweerder] 50% van de waarde van de melkproductierechten te bezorgen en dat de moeder niet zonder meer vrij mocht beschikken over de melkproductierechten, niet met voldoende feiten en/of omstandigheden onderbouwd. De rechtbank heeft, samenvattend, geoordeeld dat [verweerder] onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld, terwijl die evenmin zijn gebleken, waaruit de conclusie zou moeten worden getrokken dat de moeder als niet-pachter (wel) met betrekking tot de melkproductierechten jegens de verpachter een soortgelijke zorgverplichting had als een pachter.
Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vordering van [verweerder] alsnog toegewezen.
3.3 Het hof heeft bij zijn beoordeling van de vordering van [verweerder] in rov. 4.8 van zijn arrest tot uitgangspunt genomen dat de moeder in 1998 ervan op de hoogte was dat de zoon jegens [verweerder] ertoe gehouden was het ertoe te leiden dat bij het einde van de pacht het met de gepachte grond samenhangende melkquotum werd (terug)geleverd aan [verweerder]. In rov. 4.9 heeft het hof vervolgens overwogen dat, gelet op deze verplichtingen van de pachter bij het einde van de pacht en de bekendheid van de moeder daarmee, zij recht had moeten doen aan art. 25 Pachtwet en ervoor had behoren te zorgen dat bij het einde van de pacht het daarmee samenhangende melkquotum met de desbetreffende gronden werd (terug)geleverd aan [verweerder]. Door daarentegen het melkquotum aan haar dochter over te dragen is zij, aldus het hof, "ten onrechte aan de wet en de belangen van [verweerder] voorbijgegaan" en is haar handelwijze onzorgvuldig jegens [verweerder] en derhalve onrechtmatig.
Door aldus te overwegen heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Zo het hof zou zijn uitgegaan van de opvatting dat de enkele omstandigheid dat een derde die niet partij is bij de pachtovereenkomst, bekend was met een voor de pachter uit art. 25 Pachtwet voortvloeiende verplichting, meebrengt dat eenzelfde verplichting ook op deze derde rust, met als gevolg dat hij, ingeval de pachter deze verplichting niet nakomt, jegens de verpachter onrechtmatig handelt, heeft het hof miskend dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of een derde uit onrechtmatige daad aansprakelijk is ingeval een contractant jegens zijn wederpartij toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een contractuele verbintenis, de enkele omstandigheid dat het bestaan van die verbintenis bij die derde bekend was, onvoldoende is. Bij de verdere beoordeling dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 17 mei 1985, nr. 6663, NJ 1986, 760). Opmerking verdient hierbij nog dat zich hier niet het geval voordoet waarin een derde de wanprestatie van de contractspartij heeft uitgelokt of daarbij op andere wijze actief betrokken was. Er is geen sprake geweest van een overeenkomst tussen de moeder en de zoon, krachtens welke de zoon het later door de moeder aan de dochter geleverde melkquotum aan de moeder heeft overgedragen; het melkquotum is immers door de moeder krachtens erfopvolging verkregen en heeft nimmer aan de zoon toebehoord.
Zo het hof bij zijn oordeel wel van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, maar andere - bijzondere - omstandigheden in aanmerking zou hebben genomen, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu zulks uit zijn arrest niet blijkt.
Middel I behelst hierop gerichte klachten en is derhalve gegrond.
3.4 Hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, geldt op overeenkomstige wijze met betrekking tot 's hofs oordeel dat ook de dochter bekend was met de verplichtingen van de pachter zoals die in dit geding aan de orde zijn en dat dit betekent dat ook zij onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld door aan de levering van het melkquotum aan haar mee te werken. Middel II treft derhalve eveneens doel.
3.5 In rov. 4.10 overweegt het hof dat aan zijn oordeel dat de moeder onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld, niet kan afdoen dat [verweerder] in 1993 heeft geweigerd haar als medepachtster, naast de zoon, te aanvaarden, nu dit de op haar rustende zorgverplichting tot (terug)levering van de melkproductierechten aan [verweerder] bij het einde van de pacht onverlet laat. In het licht van het betoog van de moeder in hoger beroep dat deze omstandigheid eigen schuld van [verweerder] oplevert, heeft het hof door te volstaan met een overweging als hiervoor weergegeven blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het ervan zou zijn uitgegaan dat deze omstandigheid zonder betekenis is, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu zonder nadere motivering niet duidelijk is op grond waarvan het bestaan van een verplichting als waarvan hier sprake is, meebrengt dat bij niet-nakoming van die verplichting geen plaats zou zijn voor vermindering van de vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW.
Middel III, dat hierover klaagt, slaagt derhalve eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 februari 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 5.820,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 30 september 2005.