ECLI:NL:HR:2005:AT4369

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02058/04 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens opzettelijke vernieling in het licht van geestelijke stoornis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2005 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht. De aanvrager was veroordeeld voor opzettelijke en wederrechtelijke vernieling van andermans eigendom en kreeg een geldboete van ƒ 350,-. De aanvrage tot herziening was ingediend door mr. M.S. de Groene, die als bijzondere vertegenwoordiger was benoemd door de Hoge Raad. De aanvrager, geboren in 1968, was inmiddels overleden op 30 september 2004. De aanvrage berustte op de stelling dat de aanvrager ten tijde van het bewezenverklaarde feit leed aan een geestelijke stoornis, waardoor het feit hem niet kon worden toegerekend. De Hoge Raad oordeelde dat uit de aanvrage en de bijgevoegde stukken niet kon volgen dat de aanvrager ten tijde van het feit al leed aan de bedoelde stoornis. Ook werd vastgesteld dat de stoornis niet van dien aard was dat het ernstig vermoeden rijst dat de rechter het feit niet zou hebben toegerekend aan de aanvrager. De Hoge Raad verduidelijkte dat de toepassing van een minder zware strafbepaling in de zin van artikel 457, eerste lid onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering niet betekent dat er een veroordeling tot een minder zware straf kan plaatsvinden, maar dat het gaat om een wettelijke strafbaarstelling die een minder zware straf bedreigt. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat de aanvrage afgewezen moest worden, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De aanvrage tot herziening werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

14 juni 2005
Strafkamer
nr. 02058/04 H
AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 15 juni 1999, nummer 16/105482-99, namens de nader te noemen persoon ingediend door mr. M.S. de Groene, advocaat te Groningen, ingevolge art. 477 Sv door de Hoge Raad benoemd als bijzondere vertegenwoordiger van:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, gedurende de behandeling van de herzieningsaanvrage overleden op 30 september 2004.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager veroordeeld wegens "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" tot een geldboete van ƒ 350,-.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. In de aanvrage wordt daartoe aangevoerd dat het onderzoek der zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling van de aanvrager, dan wel een minder zware strafbepaling zou zijn toegepast, indien de rechter toen reeds ermee bekend was geweest dat het gepleegde feit de aanvrager wegens ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kon worden toegerekend. Bij de aanvrage zijn stukken betreffende de geestvermogens van de aanvrager overgelegd.
3. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage zal afwijzen.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2. Uit de aanvrage en de bijgevoegde stukken kan niet volgen dat de aanvrager ook ten tijde van het bewezenverklaarde feit, dat is begaan in 1998, al leed aan de daar bedoelde stoornis en evenmin dat de stoornis van dien aard was en in zodanig verband met het bewezenverklaarde feit stond dat het ernstig vermoeden rijst dat de rechter hem het strafbare feit niet zou hebben toegerekend wegens een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en de aanvrager zou hebben ontslagen van alle rechtsvervolging.
Opmerking verdient nog dat art. 457, eerste lid onder 2°, Sv met "de toepassing van eene minder zware strafbepaling" doelt op een wettelijke strafbaarstelling die - in verhouding tot de toegepaste - een minder zware straf bedreigt en niet op een veroordeling tot een minder zware straf.
4.3. Nu de aanvrage voor het overige niets inhoudt dat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 4.1 vermeld, vloeit uit het vorenoverwogene voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 juni 2005.