ECLI:NL:HR:2005:AT4118

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00388/05 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de tenuitvoerlegging van een Duitse straf en de voorwaarden voor behandeling van de veroordeelde

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van de Rechtbank te Assen, die op 28 januari 2005 een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een straf heeft behandeld. De veroordeelde, geboren in 1947, had een straf opgelegd gekregen van drie jaar en zes maanden door het Landgericht Osnabrück in Duitsland. De Rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van deze beslissing in Nederland toegestaan en daarbij een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Een bijzondere voorwaarde was dat de veroordeelde zich gedurende zes maanden zou onderwerpen aan elektronisch toezicht, in overeenstemming met het advies van de reclassering.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld door te stellen dat de veroordeelde een gevangenisstraf kan ondergaan, mits hij eerst in de gelegenheid wordt gesteld zich te laten behandelen. De Hoge Raad heeft de opvatting verworpen dat het Nederlandse recht geen basis biedt voor een beslissing tot het ondergaan van een therapeutische behandeling, als niet is gebleken dat de verdachte daartoe bereid is. De beslissing van de Rechtbank om de veroordeelde te verplichten tot behandeling, met inachtneming van het advies van de reclassering, werd als rechtmatig beschouwd.

De Hoge Raad concludeert dat het beroep in cassatie niet kan slagen, omdat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van de Rechtbank wordt bevestigd, en de Hoge Raad verwerpt het beroep.

Uitspraak

14 juni 2005
Strafkamer
nr. 00388/05 W
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Assen van 28 januari 2005, nummer RK 04/175, op een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een straf, opgelegd door het
Landgericht Osnabrück (Duitsland) in de zaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Osnabrück (Duitsland) van 27 juni 2003, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in de uitspraak omschreven en tot een taakstraf bestaande uit 240 uren werkstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Duitsland in verzekering en voorlopige hechtenis van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen de oplegging aan de veroordeelde van een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
3.2.1. De Rechtbank heeft ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen:
"Bij de op te leggen straf heeft de rechtbank onder meer gelet op het volgende:
1) Het vonnis van het Landgericht Osnabrück waarbij aan veroordeelde een straf is opgelegd van 3 jaar en 6 maanden en waarin is vastgesteld dat de veroordeelde met zijn mededaders een schade van 11.639.558,- DEM hebben veroorzaakt.
2) Artikel 8 lid 5 van het verdrag inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen waarin is bepaald dat de staat van tenuitvoerlegging de strafrechtelijke positie van de verdachte niet mag verzwaren.
3) Par. 57 lid 2 van het Duitse Wetboek van Strafrecht waarin is bepaald dat na het uitzitten van de helft van de gevangenisstraf de rechtbank de resterende straf in een voorwaardelijke kan omzetten.
4) Het rapport van drs. J.C.J. Fischer waarin staat dat de claustrofobische component bij de stoornis van veroordeelde dermate groot is dat hij beperkt detentiegeschikt moet worden geacht.
5) De ter zitting afgelegde verklaring van Fischer, voornoemd, waarin hij stelt dat met beperkte detentiegeschiktheid is bedoeld dat de veroordeelde niet in een gesloten setting kan verblijven en waarin hij stelt dat de stoornis waaraan veroordeelde lijdt goed behandelbaar is en dat de termijn van behandeling tussen de 8 en 12 maanden ligt.
6) Het voorlichtingsrapport van de reclassering van 25 mei 2004 waarin de rechtbank in overweging wordt gegeven betrokkene in aanmerking te laten komen voor een werkstraf en elektronisch toezicht.
De rechtbank houdt er rekening mee dat veroordeelde, als hij zijn straf in Duitsland zou hebben uitgezeten, na een detentie van 21 maanden voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hoogte van het in het Duitse vonnis genoemde benadelingsbedrag een gevangenisstraf naar Nederlandse maatstaven passend zou zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde een gevangenisstraf kan ondergaan als hij eerst in de gelegenheid wordt gesteld zich te laten behandelen. Hoewel de stoornis behandelbaar is, houdt de rechtbank er rekening mee dat ook na behandeling een detentie voor de veroordeelde zwaarder zal zijn dan voor iemand die niet met een dergelijke stoornis is belast. Gelet op de persoon van de veroordeelde zal de rechtbank een kortere gevangenisstraf opleggen dan de hoogte van het benadelingsbedrag rechtvaardigt. Teneinde toch zoveel mogelijk recht te doen aan de ernst van het feit zal de rechtbank de veroordeelde - naast de gevangenisstraf - 240 uur werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opleggen met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte elektronisch toezicht zal ondergaan.
Gelet op het feit dat de detentiegeschiktheid van de veroordeelde bepaald wordt door de behandeling die hij nog moet ondergaan, ligt het in de rede de werkstraf en het elektronisch toezicht aan de detentie vooraf te laten gaan, zodat de veroordeelde in de gelegenheid wordt gesteld om zich te laten behandelen."
3.2.2. De Rechtbank heeft de veroordeelde de hiervoor onder 1 vermelde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, opgelegd onder het stellen van de volgende bijzondere voorwaarde:
"(...) dat de veroordeelde zich gedurende zes maanden zal onderwerpen aan elektronisch toezicht zulks met inachtneming van hetgeen in het rapport van de Stichting Reclassering Nederland d.d. 25 mei 2004 is geadviseerd en met inachtneming van hetgeen op basis van dat rapport tussen de veroordeelde en de Stichting Reclassering Nederland daaromtrent zal worden overeengekomen."
3.3.1. Het middel klaagt allereerst dat het oordeel van de Rechtbank "dat de veroordeelde een gevangenisstraf kan ondergaan als hij eerst in de gelegenheid wordt gesteld zich te laten behandelen" onbegrijpelijk is, nu de ter zitting gehoorde getuige-deskundige J.C.J. Fischer heeft verklaard dat de veroordeelde na behandeling van zijn stoornis "detentiegeschikt zou kunnen zijn".
3.3.2. Het in het middel aangevallen oordeel van de Rechtbank is feitelijk en niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van voormelde verklaring van de getuige-deskundige. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.4.1. Voorts bevat het middel de klacht dat de Rechtbank de veroordeelde dwingt een therapeutische behandeling te ondergaan door de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en er daarbij vanuit te gaan dat deze zich voorafgaand aan het ondergaan daarvan zal laten behandelen.
3.4.2. De klacht steunt op de opvatting dat het Nederlandse recht geen basis biedt voor een beslissing strekkende tot het ondergaan van een therapeutische behandeling als de rechter niet is gebleken dat de verdachte daartoe bereid is. Deze opvatting vindt evenwel in haar algemeenheid geen steun in het recht. In aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.2.2 vermelde door de Rechtbank gestelde bijzondere voorwaarde - voorzover hier van belang - enkel inhoudt dat de veroordeelde in acht dient te nemen hetgeen in het rapport van de Stichting Reclassering Nederland van 25 mei 2004 is geadviseerd en hetgeen op basis van dat rapport tussen de veroordeelde en de Stichting Reclassering Nederland daaromtrent zal worden overeengekomen, geeft de beslissing van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is deze evenmin onbegrijpelijk.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 juni 2005.