ECLI:NL:HR:2005:AT4075

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/161HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vordering tot betaling en de rechtsgrondslag van de financieringsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiser] en MEFIN FINANCIERINGEN B.V. [Eiser] had in eerste instantie een vordering tegen MEFIN ingesteld, maar was niet verschenen op de zitting, waardoor de kantonrechter bij verstekvonnis op 2 oktober 2001 de vordering van MEFIN toewijsde. [Eiser] kwam in verzet tegen dit vonnis, maar de kantonrechter wees zijn verzet af en bekrachtigde het verstekvonnis. Hierop volgde hoger beroep bij het gerechtshof, dat de eerdere uitspraken bevestigde. [Eiser] stelde cassatie in tegen de arresten van het hof, waarbij hij onder andere aanvoerde dat er geen wettelijke grondslag zou zijn voor de vordering van MEFIN en dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de financieringsovereenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van [Eiser] niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde [Eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van MEFIN op nihil werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede rechtsgrondslag voor vorderingen in civiele procedures en de gevolgen van niet verschijnen op zittingen.

Uitspraak

8 juli 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/161HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
MEFIN FINANCIERINGEN B.V., voorheen genaamd [A] B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Mefin - heeft bij exploot van 11 september 2001 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - op verkorte termijn gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd:
Nadat
1. [eiser] te veroordelen om tegen kwijting aan Mefin te betalen een bedrag van ƒ 22.511,87, vermeerderd met de rentevergoeding over ƒ 21.629,88 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. te bepalen dat indien [eiser] niet zou voldoen aan deze veroordeling, Mefin de huurkoopzaak kan doen terugnemen, desnoods met behulp van de sterke arm, zulks teneinde de opbrengst ervan met haar vordering te verrekenen;
3. [eiser] te veroordelen in de kosten van het geding, tot hiertoe aan de zijde van Mefin begroot op ƒ 915,--, waaronder ƒ 600,-- voor salaris en noodzakelijke verschotten voor de gemachtigde van Mefin, te vermeerderen met de kosten van dit exploot;
4. dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, en
5. subsidiair in geval van tegenspraak, kosten rechtens.
Nadat [eiser] niet ter terechtzitting was verschenen en tegen hem verstek was verleend, heeft de kantonrechter bij verstekvonnis van 2 oktober 2001 de vordering van Mefin toegewezen.
[Eiser] is bij exploot van 28 november 2001 tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen en gevorderd:
primair: Mefin in haar oorspronkelijke vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar die te ontzeggen met veroordeling van Mefin in de kosten van deze procedure;
subsidiair: te bepalen dat een wettelijke grondslag ontbreekt voor de vordering zoals gesteld in de oorspronkelijke dagvaarding van Mefin en dat [eiser] niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de financieringsovereenkomst wegens het ontbreken van het leveren van de auto ingevolge art. 7A:1576l en 7A:1576m, met veroordeling van Mefin in de kosten van deze procedure.
Mefin heeft in oppositie de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 26 maart 2002 partijen tot het verstrekken van nadere inlichtingen toegelaten en bij eindvonnis van 7 mei 2002 de vordering in verzet afgewezen en het verstekvonnis van de kantonrechter van 2 oktober 2001 bekrachtigd met veroordeling van [eiser] in de kosten van de verzetprocedure.
Tegen het vonnis van 7 mei 2002 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 29 augustus 2003 heeft het hof een comparitie van partijen gelast en bij eindarrest van 2 maart 2004 het vonnis van de kantonrechter van 7 mei 2002 bekrachtigd en [eiser] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Mefin veroordeeld.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Mefin is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 april 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Mefin begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 juli 2005.