ECLI:NL:HR:2005:AT4075
Hoge Raad
- Cassatie
- H.A.M. Aaftink
- D.H. Beukenhorst
- W.A.M. van Schendel
- P. Neleman
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de vordering tot betaling en de rechtsgrondslag van de financieringsovereenkomst
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiser] en MEFIN FINANCIERINGEN B.V. [Eiser] had in eerste instantie een vordering tegen MEFIN ingesteld, maar was niet verschenen op de zitting, waardoor de kantonrechter bij verstekvonnis op 2 oktober 2001 de vordering van MEFIN toewijsde. [Eiser] kwam in verzet tegen dit vonnis, maar de kantonrechter wees zijn verzet af en bekrachtigde het verstekvonnis. Hierop volgde hoger beroep bij het gerechtshof, dat de eerdere uitspraken bevestigde. [Eiser] stelde cassatie in tegen de arresten van het hof, waarbij hij onder andere aanvoerde dat er geen wettelijke grondslag zou zijn voor de vordering van MEFIN en dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de financieringsovereenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van [Eiser] niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde [Eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van MEFIN op nihil werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede rechtsgrondslag voor vorderingen in civiele procedures en de gevolgen van niet verschijnen op zittingen.