ECLI:NL:HR:2005:AT4005

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02748/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorzoeking in auto en rechtvaardiging van de bevoegdheid onder de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en had beroep in cassatie ingesteld. De kern van de zaak betrof de rechtmatigheid van de doorzoeking van de auto van de verdachte, waarin een gebruikershoeveelheid wiet was aangetroffen. De raadsman van de verdachte betoogde dat deze hoeveelheid onvoldoende was om de doorzoeking te rechtvaardigen. Het hof had echter geoordeeld dat de bevoegdheid tot doorzoeking niet afhankelijk was van de hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de verbalisanten op basis van artikel 9 van de Opiumwet bevoegd waren om de auto verder te onderzoeken, gezien het redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Het beroep in cassatie werd verworpen, omdat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de verdachte en de rechtmatigheid van de doorzoeking.

Uitspraak

21 juni 2005
Strafkamer
nr. 02748/04
PB/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 augustus 2004, nummer 21/000680-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 15 januari 2004 - de verdachte ter zake van 1. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie", 2. "het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" en 3. "het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op een ter terechtzitting gevoerd verweer met betrekking tot de doorzoeking van de auto van de verdachte.
3.2. De bestreden uitspraak houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de in de auto van verdachte aangetroffen gebruikershoeveelheid wiet onvoldoende was om een doorzoeking in de auto te rechtvaardigen. Naar het oordeel van de raadsman is de aangetroffen patroonhouder onrechtmatig verkregen en is daardoor ook de doorzoeking in de woning van verdachte en de auto van de vriendin van verdachte onrechtmatig geschied. (...)
Het hof overweegt het volgende.
Verbalisanten troffen in de auto duidelijk zichtbaar een hoeveelheid wiet aan. Deze omstandigheid leverde een redelijk vermoeden op van een strafbaar feit uit de Opiumwet. Op grond van artikel 9 van de Opiumwet waren de verbalisanten bevoegd de auto verder onderzoeken. (...)"
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep hield het in het middel bedoelde verweer, overeenkomstig de weergave daarvan in het bestreden arrest, niet meer in dan dat de in de auto van de verdachte aangetroffen gebruikershoeveelheid wiet onvoldoende was om een doorzoeking in de auto te rechtvaardigen. Het Hof heeft dat verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als ertoe strekkende dat de enkele omstandigheid dat het een gebruikershoeveelheid wiet betrof, aan de uitoefening van de in art. 9, eerste lid aanhef en onder a, Opiumwet gegeven bevoegdheid in de weg stond. In hetgeen het Hof ter verwerping van dat verweer heeft overwogen ligt als zijn oordeel besloten dat in een geval als het onderhavige genoemde bevoegdheid kan worden uitgeoefend, ongeacht de hoeveelheid van de aangetroffen verdovende middelen. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.V. Pelsser, en uitgesproken op 21 juni 2005.