ECLI:NL:HR:2005:AT3999

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02717/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige en onttrekking aan opzicht

In deze zaak gaat het om de onttrekking van een minderjarige aan het opzicht van de gezinsvoogdijinstelling, die op basis van een machtiging van de kinderrechter was geplaatst in een crisisvoorziening. De verdachte, de moeder van de minderjarige, heeft haar dochter eigenmachtig uit deze voorziening gehaald en ondergebracht op verschillende adressen. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting dat er ten tijde van de uithuisplaatsing geen sprake was van opzicht, onjuist is. De Hoge Raad bevestigt dat de gezinsvoogdijinstelling, ondanks de machtiging, verantwoordelijk bleef voor het opzicht over de minderjarige. De enkele wens van de minderjarige om bij de verdachte te blijven, kan niet worden aangemerkt als zorgvuldige hulpverlening, zoals bedoeld in artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kan leiden. De uitspraak van het Hof, die de verdachte heeft veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, blijft in stand.

Uitspraak

6 september 2005
Strafkamer
nr. 02717/04
EC/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 juli 2004, nummer 20/002402-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 1 april 2003 - de verdachte ter zake van "de voortgezette handeling van: opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dat desbevoegd over haar uitoefent, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof bij zijn verwerping van een ter terechtzitting gevoerd verweer een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "opzicht" als bedoeld in de art. 279 en 280 Sr.
3.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode 21 december 2001 tot en met 23 januari 2002 te [plaats C] en [plaats A] en [plaats B], opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1991), die toen de leeftijd van 12 jaar nog niet had bereikt en met een machtiging tot spoeduithuisplaatsing gedateerd 21 december 2001 in een crisisvoorziening was geplaatst, heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over die minderjarige uitoefende, welk opzicht werd uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad, immers heeft verdachte daar toen, genoemde [betrokkene 1] ondergebracht op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en vervolgens deze [betrokkene 1] doen overbrengen naar [plaats B], adres [b-straat 1];
en
genoemde [betrokkene 1], die onttrokken is aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefent, aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, immers heeft verdachte daar toen, genoemde [betrokkene 1], terwijl zij onttrokken was aan het opzicht, uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad, ondergebracht op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en vervolgens ondergebracht op het adres [b-straat 1] te [plaats B]."
3.3. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van een ter terechtzitting gevoerd verweer in:
"Van de zijde van de verdediging is ten verwere aangevoerd dat er in deze zaak geen sprake is van opzicht in de zin van de artikelen 279 en 280 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens de tenlastelegging heeft de steller van de tenlastelegging beoogd om een tweedeling te maken tussen aan de ene zijde het wettelijk gezag, zoals dat berustte bij de vader van het kind en aan de andere zijde het opzicht, uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad. Het hof acht bewezen dat de verdachte haar minderjarige kind heeft onttrokken aan laatstgenoemd opzicht. Hierbij gaat het hof met name uit van het faxbericht van 21 december 2001 van AJL Lelystad aan verdachte, waarvan verdachte verklaart op de hoogte te zijn."
3.4. Het gaat in deze zaak om een verdachte wier minderjarige dochter krachtens een beschikking van de Kinderrechter onder toezicht stond van de Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad (hierna: de gezinsvoogdijinstelling). De gezinsvoogdijinstelling heeft de minderjarige op 27 november 2001 geplaatst in een crisisvoorziening en tevens de kinderrechter verzocht tot het verstrekken van een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing. Die machtiging is bij beschikking van 21 december 2001 gegeven. Afschrift daarvan is per fax van diezelfde datum aan de verdachte gezonden. De verdachte heeft de minderjarige eigenmachtig uit die crisisopvang gehaald en ondergebracht op de in de bewezenverklaring genoemde adressen.
3.5. De hier besproken klacht berust evenals het gevoerde verweer op de opvatting dat de uithuisplaatsing van de minderjarige op grond van de machtiging van de Kinderrechter meebracht dat ten tijde van die plaatsing geen sprake was van "opzicht" - in de zin van de art. 279 en 280 Sr - uitgeoefend door de gezinsvoogdijinstelling. Die opvatting is onjuist, zodat het Hof het verweer terecht heeft verworpen.
3.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof een ter terechtzitting gedaan beroep op de strafuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 280, tweede lid onder c, Sr ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2004 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Daarnaast is er sprake van toepasselijkheid van lid 2 sub c van artikel 280. Cliënt kan niet het verwijt worden gemaakt dat zij niet in het belang van haar dochter heeft gehandeld. [Betrokkene 1] had immers alleen maar de wens om bij haar moeder te blijven."
4.2.2. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij de feitelijke zorg van het kind. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat zij in de bewezenverklaarde periode geen contact heeft gehad met haar kind. Dit standpunt staat naar het oordeel van het hof haaks op een beroep op artikel 280, tweede lid en onder c, van het Wetboek van Strafrecht."
4.3. Nu aan het beroep op art. 280, tweede lid onder c, Sr slechts ten grondslag is gelegd de omstandigheid dat de minderjarige alleen maar de wens had om bij de verdachte te blijven, heeft het Hof het verweer terecht verworpen. Die enkele omstandigheid kan, mede gelet op art. 280, derde lid Sr, immers niet leiden tot het oordeel dat de verdachte heeft gehandeld in het kader van zorgvuldige hulpverlening. De tegen 's Hofs motivering van dat oordeel gerichte klachten behoeven daarom geen bespreking.
4.4. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 september 2005.