ECLI:NL:HR:2005:AT3957
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- J.W. Ilsink
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en strafvermindering
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot diefstal, waarbij geweld tegen personen was gepleegd. Het Gerechtshof had de verdachte ter zake van deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf weken. Echter, tussen het instellen van het cassatieberoep op 21 augustus 2000 en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad op 22 juni 2004, waren bijna vier jaren verstreken. Dit tijdsverloop was het gevolg van een administratief verzuim aan de kant van het Gerechtshof, waardoor vier strafdossiers, waaronder die van de verdachte, niet tijdig waren behandeld.
De Hoge Raad oordeelde dat, gezien het lange tijdsverloop en het ontbreken van bijzondere omstandigheden die dit zouden rechtvaardigen, de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was overschreden. Dit had tot gevolg dat de opgelegde gevangenisstraf niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de opgelegde gevangenisstraf. De straf werd verminderd tot vijf weken voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Het beroep werd voor het overige verworpen.
De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van een overschrijding daarvan. De Hoge Raad weegt het belang van normhandhaving door berechting af tegen het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging na overschrijding van de termijn. In dit geval prevaleerde het belang van de gemeenschap, maar werd er wel strafvermindering toegepast.