ECLI:NL:HR:2005:AT3956

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01669/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en strafvermindering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte had op 21 augustus 2000 beroep in cassatie ingesteld, maar door een administratief verzuim aan de kant van het Gerechtshof zijn de stukken pas op 22 juni 2004 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit leidde tot een tijdsverloop van bijna vier jaar tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken, wat in strijd is met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit tijdsverloop konden rechtvaardigen, waardoor de redelijke termijn was overschreden. Dit had tot gevolg dat de opgelegde gevangenisstraf van vier weken werd verminderd naar vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar verwierp het beroep voor het overige. De zaak betreft een veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij de verdachte eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken. De Hoge Raad benadrukte het belang van normhandhaving, maar gaf voorrang aan het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging na overschrijding van de termijn.

Uitspraak

7 juni 2005
Strafkamer
nr. 01669/04
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juni 2000, nummer 21/000434-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 1 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", 2. en 3. telkens opleverende "overtreding van artikel 9, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. De verdachte heeft op 21 augustus 2000 beroep in cassatie ingesteld. Bij de stukken van het geding bevindt zich een afschrift van een brief van het Gerechtshof te Arnhem, sector strafzaken, van 10 juni 2004 welke inhoudt:
"Door een verzuim aan de kant van het Gerechtshof zijn gedurende een aanzienlijke periode vier strafdossiers, waarin de justitiabele tijdig beroep in cassatie had ingesteld, blijven liggen. Het Gerechtshof betreurt dit ten zeerste."
Een van deze strafdossiers betreft de zaak tegen de verdachte.
3.2. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 22 juni 2004 op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen dat:
(a) tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna vier jaren zijn verstreken en
(b) niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 juni 2005.