ECLI:NL:HR:2005:AT3956
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- J.W. Ilsink
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en strafvermindering
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte had op 21 augustus 2000 beroep in cassatie ingesteld, maar door een administratief verzuim aan de kant van het Gerechtshof zijn de stukken pas op 22 juni 2004 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit leidde tot een tijdsverloop van bijna vier jaar tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken, wat in strijd is met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit tijdsverloop konden rechtvaardigen, waardoor de redelijke termijn was overschreden. Dit had tot gevolg dat de opgelegde gevangenisstraf van vier weken werd verminderd naar vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar verwierp het beroep voor het overige. De zaak betreft een veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij de verdachte eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken. De Hoge Raad benadrukte het belang van normhandhaving, maar gaf voorrang aan het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging na overschrijding van de termijn.