ECLI:NL:HR:2005:AT3947

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38180
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • P.J. van Amersfoort
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van giften aan een harmonie-orkest

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De belanghebbende had voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 70.809. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende is vervolgens in beroep gegaan bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de aanslag verlaagde naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.164. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad behandelt de vraag of de betalingen die de belanghebbende heeft gedaan aan de stichting van het harmonie-orkest als aftrekbare giften kunnen worden aangemerkt. De belanghebbende heeft in het betreffende jaar zes betalingen van ƒ 32,50 gedaan, totaal ƒ 195. Het Hof oordeelde dat de harmonie kan worden aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling, maar dat de betalingen niet als contributie of als nakoming van een verplichting van moraal en fatsoen kunnen worden beschouwd. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de betalingen niet als giften kunnen worden aangemerkt, omdat er geen op geld waardeerbare aanspraken tegenover stonden.

De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat de klachten van de Staatssecretaris niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en legt een griffierecht op aan de Staat ter hoogte van € 414. Dit arrest is gewezen op 15 april 2005 door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Nr. 38.180
15 april 2005
Za
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 april 2002, nr. 98/03507, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.809, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.164. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende bespeelde in het onderhavige jaar in zijn vrije tijd een instrument in een plaatselijk harmonie-orkest (hierna: de harmonie). In dat jaar betaalde belanghebbende aan de stichting die de harmonie in stand hield, zes maal een bedrag van ƒ 32,50, in totaal derhalve ƒ 195.
3.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden -geoordeeld dat de harmonie kan gelden als een het algemeen nut beogende instelling.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken dat sprake is van de betaling van een contributie noch van nakoming van een verplichting van moraal en fatsoen, maar dat sprake is van bevoordelingen uit vrijgevigheid, aan welke bevoordelingen door belanghebbende geen op geld waardeerbare aanspraken worden ontleend.
3.4. Het middel acht onjuist 's Hofs oordeel dat geen sprake is van nakoming van een verplichting van moraal en fatsoen. Dit
betoog faalt bij gebrek aan belang. Voor het antwoord op de vraag of een betaling is aan te merken als een gift is - sinds de wijziging van artikel 47, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), per 1 januari 1990 - niet meer van belang of sprake is van een niet-verplichte dan wel van een verplichte bijdrage, terwijl daarvoor evenmin van belang is of de begiftigde de betaling mag beschouwen als de voldoening van een haar toekomende prestatie (HR 7 november 2003, nr. 38242, BNB 2004/31). Ook de klacht dat het Hof de bewijslast op dit punt onjuist zou hebben verdeeld faalt derhalve bij gebrek aan belang.
3.5. Voorts acht het middel duidelijk dat voor belanghebbende tegenover zijn betalingen een tegenprestatie staat, die naar de bewoordingen en de strekking van artikel 47 van de Wet als een op geld waardeerbare aanspraak moet worden bestempeld. 's Hofs andersluidende oordeel geeft evenwel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan voor het overige als van feitelijke aard en - ook in het licht van hetgeen het Hof in 4.3 van zijn uitspraak heeft overwogen omtrent de activiteiten van de harmonie - niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Ook in zoverre kan het middel derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2005.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.