ECLI:NL:HR:2005:AT3654

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02249/04 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering en termijn voor instellen na eerdere veroordeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een ontnemingsvordering die was ingesteld door het Openbaar Ministerie naar aanleiding van een eerdere veroordeling van de betrokkene. De betrokkene was eerder veroordeeld door de Rechtbank te Breda op 29 juni 1998, maar er was geen ontnemingsvordering ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat, volgens artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, een ontnemingsvordering binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg moet worden ingesteld. Het Hof had in zijn uitspraak het voordeel dat de betrokkene had verkregen uit feiten waarvoor hij eerder was veroordeeld, ten onrechte aangemerkt als 'andere strafbare feiten'. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had en vernietigde de bestreden uitspraak. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de termijn voor het instellen van ontnemingsvorderingen en de noodzaak om eerdere veroordelingen in overweging te nemen bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

11 oktober 2005
Strafkamer
nr. 02249/04 P
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 december 2003, nummer 21/000098-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Zutphen van 27 februari 2002 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 233.296,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Piena, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. De middelen bevatten in de kern de klacht dat het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte het voordeel heeft betrokken dat is verkregen door feiten ter zake waarvan de betrokkene door de Rechtbank te Breda bij vonnis van 29 juni 1998 was veroordeeld en ter zake waarvan geen ontnemingsvordering is gevolgd.
3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van een door de Officier van Justitie bij de Rechtbank te Zutphen ingediende ontnemingsvordering. Die vordering was gebaseerd op art. 36e, derde lid, Sr naar aanleiding van een ten laste van de verdachte gewezen vonnis van genoemde Rechtbank van 11 juli 2001.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede het voordeel in aanmerking genomen dat door de betrokkene is verkregen uit feiten ter zake waarvan hij bij vonnis van de Rechtbank te Breda van 29 juni 1998 was veroordeeld.
In hoger beroep is namens de betrokkene aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in zijn vordering voorzover betrekking hebbend op laatstgenoemde feiten niet-ontvankelijk diende te worden verklaard omdat de Officier van Justitie te Breda ter zake van die feiten geen ontnemingsvordering heeft gedaan.
Het Hof heeft dat verweer verworpen en heeft daartoe overwogen:
"Nu geen bijzondere omstandigheden zijn komen vast te staan staat het enkele feit dat - kort gezegd - in de Bredase zaak geen ontnemingsvordering werd ingesteld niet in de weg aan het thans betrekken van het in dat kader/feitencomplex gestelde genoten wederrechtelijk genoten voordeel."
3.3.1. Art. 36e Sr luidt, voorzover hier van belang:
"1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
3.3.2. Art. 511b, eerste lid, Sv luidt, voorzover hier van belang:
"Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt."
3.4.1. Het Hof heeft bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel de feiten waarvoor de betrokkene door de Rechtbank te Breda was veroordeeld klaarblijkelijk aangemerkt als "andere strafbare feiten" als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr.
3.4.2. Uit het onder 3.3 genoemde samenstel van bepalingen volgt dat een ontnemingsvordering naar aanleiding van een veroordeling als bedoeld in het eerste dan wel het derde lid van art. 36e Sr moet worden ingesteld binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg.
Daarmee is niet verenigbaar dat in een geval als het onderhavige, waarin na een eerdere veroordeling een ontnemingsvordering ter zake van de feiten waarop die veroordeling betrekking had, binnen genoemde termijn is uitgebleven, die feiten alsnog naar aanleiding van een latere veroordeling als "andere strafbare feiten" in de zin van art. 36e, derde lid, Sr, tot voorwerp van ontneming kunnen worden gemaakt. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5. De middelen zijn dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 oktober 2005.